H4 formuleren mannelijke, vrouwelijke of onzijdige (les 2, na uitleg)

Vorige les
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vorige les

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat is het lijdend voorwerp in deze zinnen?
Rosanne heeft een telefoon van haar ouders gekregen.

De buren hebben onze oude kat geadopteerd.

Een kleurboek voor volwassenen vinden de meeste mensen wel leuk. 

                                                                   

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

de nestel / het nestel
A
de nestel
B
het nestel

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

de kwik lok / het kwik lok
A
de kwik lok
B
het kwik lok

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

de beurtbalkje // het beurtbalkje? Wat is goed? de/het

Slide 7 - Open question

balkje voor het scheiden van koopartikelen op een kassaband in bijvoorbeeld een supermarkt.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden
Saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. 
Daarom variatie brengen! 
Hoe? ---> door verwijswoorden 
deze - die - dit - dat 

Voorbeeld: De grijze poes die daar loopt, is van mijn buren.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions




het-woorden 

dat, dit 

het --> dat + dit





De-woorden 
 
die, deze

de --> die + deze
Onzijdig
Mannelijk/vrouwelijk

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Welke woorden zijn verwijswoorden?
A
Die en deze
B
in en uit
C
Welke en wanneer

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden 'deze' en 'die'.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions