voornaamwoorden

Voornaamwoorden

avw - vrvnw - vz - psv - bzv - betr.vnw
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Voornaamwoorden

avw - vrvnw - vz - psv - bzv - betr.vnw

Slide 1 - Slide

Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord
A
Zulke
B
Daar
C
Dit
D
Deze

Slide 2 - Quiz

Welke zin is correct?


A
M'n ouders zijn streng.
B
Me moeder is aan de drank.

Slide 3 - Quiz

PSV of BZV?

Welke tas is van jou?
A
psv
B
bzv

Slide 4 - Quiz

Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord?
A
zelf
B
zelfs
C
dezelfde
D
hetzelfde

Slide 5 - Quiz

Welk woord is het vragend vnw en het aanwijzend vnw?
'Wat is dat?'
timer
0:30
A
aanwijzend = wat vragend = dat
B
aanwijzend = is vragend = wat
C
aanwijzend = dat vragend = wat
D
aanwijzend = wat vragend = is

Slide 6 - Quiz

PSV of BZV?

zijn (Is dat zijn eigen Ipad?)
A
psv
B
bzv

Slide 7 - Quiz

Waarom vragend vnw of vraagwoord?WAAROM heb je dat gedaan?
Tekst
A
vragend vnw
B
bijwoord

Slide 8 - Quiz

PSV of BZV?

De rode fiets is van hem.
A
psv
B
bzv

Slide 9 - Quiz

Wanneer stappen jullie op?

Op =
A
vz
B
bw

Slide 10 - Quiz

Gedurende de toets mogen jullie niet naar de wc.
Gedurende =
A
bwb
B
vz
C
bw

Slide 11 - Quiz

Welk woord is geen vragend vnw?
A
Wie
B
Hoe
C
Wat
D
Wat voor een

Slide 12 - Quiz


Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

De fiets van dat meisje, ... was gestolen, is teruggevonden.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 13 - Quiz

Deze, die, dat en dit zijn aanwijzende voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quiz

BETR.VNW
Verwijst naar  iets wat eerder genoemd staat.

Slide 15 - Slide

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
De jongen is dat neefje
D
Dat jongetje is mijn neefje

Slide 16 - Quiz


Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Op alles ... u vandaag koopt, krijgt u korting.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 17 - Quiz

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij

Slide 18 - Quiz


Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 19 - Quiz