Winter: werkwoorden verleden tijd
sleeën: sleetje
rijden reden /reed sneeuwpop
maken maakte(n)glijden (naar beneden) gleden/ gleed uitglijden uitgleed
sneeuwballen gooien gooiden / gooide schaatsen schaatste(n)
spelen in de sneeuw speelden 'speelde skiën skiede(n)
sneeuwen sneeuwden / sneeuwde snowboarden snowboardde(n)
vriezen vroren/ vroor langlaufen langlaufte(n)
dooien dooiden /dooide ijshockeyen ijshockeyde(n)