waar is Wally? Werkwoorden

Werkwoordspelling
Werkwoorden kun je verdelen in 3 tijden: 
1. tegenwoordige tijd       -->  speelt zich nu af   (stam+t)
2. verleden tijd                    --> in het verleden       (stam + te of + de)
                                                                                                  (of sterk ww)
3. voltooide tijd                   --> is geweest                (hww + ww)
1 / 21
next
Slide 1: Slide
SpellinBasisschoolGroep 2,8

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling
Werkwoorden kun je verdelen in 3 tijden: 
1. tegenwoordige tijd       -->  speelt zich nu af   (stam+t)
2. verleden tijd                    --> in het verleden       (stam + te of + de)
                                                                                                  (of sterk ww)
3. voltooide tijd                   --> is geweest                (hww + ww)

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Voltooide tijd
De voltooide tijd is geweest (kun je herkennen aan ge-, be-, verr-,). Er staan altijd 2 werkwoorden in de zin.
1 van de werkwoorden is heel duidelijk, de andere is een hulpje ervan. 
Bijv. hij is op de grond gevallen
gevallen = duidelijk werkwoord
is = is het hulpje

Slide 3 - Slide

De kleine kinderen maken een grote sneeuwbal.

Zet deze zin in de verleden tijd.

Slide 4 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin?

De blinde man botste tegen een boom.
A
Boom
B
De blinde man
C
Botste
D
Tegen een

Slide 5 - Quiz

Zet deze zin in de verleden tijd.
De opa skiet heel langzaam naar beneden.

Slide 6 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Jij rolde door de sneeuw de afgrond in.
A
Jij
B
Sneeuw
C
Afgrond
D
Rolde

Slide 7 - Quiz

Jullie gooien sneeuwballen tegen de boom.
Zet deze zin in de verleden tijd.

Slide 8 - Open question

De kinderen zijn van de piste af geskied.
Wat is hier het hulpwerkwoord?
A
Zijn
B
Kinderen
C
Geskied
D
Piste

Slide 9 - Quiz

De irritante vrouw glijd de besneeuwde piste af.
Zet deze zin in de verleden tijd.

Slide 10 - Open question

Welke woorden zijn sterke werkwoorden?
A
Glijden
B
Botsen
C
Verhuren
D
Sleeën

Slide 11 - Quiz

De skiërs maken een groepsfoto.
Zet deze zin in de voltooide tijd.

Slide 12 - Open question

Welk hulp werkwoord moet op de stippellijn komen?
Her Knoll ......... zijn ski's verhuurd.
A
Is
B
Ben
C
Heeft
D
Had

Slide 13 - Quiz

De waaghals steekt de piste over.

Zet de zin in meervoud

Slide 14 - Open question

Jullie hebben chocolade melk gedronken.
In welke tijd staat deze zin?
A
Verleden tijd
B
Geen tijd
C
Tegenwoordige tijd.
D
Voltooide tijd

Slide 15 - Quiz

De ervaren bobsleeër inspecteert de rodelbaan.
Zet deze zin in de verleden tijd

Slide 16 - Open question

Wat moet je doen bij 'T KOFSCHIP X ?
A
Je kijkt naar de ik vorm van een werkwoord
B
Je kijkt naar de eerste letter van het werkwoord.
C
Je kijkt naar de laatste letter van de Ruwe stam.
D
De O en de i doen ook mee.

Slide 17 - Quiz

Wat moet je doen als de laatste letter van de ruwe stam niet in
'T KOFSCHIP X voorkomt? (enkelvoud)

Slide 18 - Open question

Zit de laatste letter van de ruwe stam wel in 'T KOFSCHIP X dan..............
(Meervoud)
A
Komt TEN achter de ruwe stam.
B
Komt TE achter de ruwe stam.
C
Komt DEN achter de ruwe stam
D
Komt DE achter de ruwe stam

Slide 19 - Quiz

Zet de zin in de tegenwoordige tijd.
De wintersporter geloofde niet dat hij zijn been kon breken tijdens het skiën.

Slide 20 - Open question

Zo..........
Morgen gaan we weer verder!

Slide 21 - Slide