This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
- Ik weet hoe ik naar woorden moet verwijzen met de verwijswoorden:
hen/hun, dat/wat, waarmee/met wie
Hen:
- Hen gebruik je altijd na een voorzetsel: "Ik heb het tegen hen gezegd"
- Hen is het lijdend voorwerp: "ik zal hen morgen bedanken"
Hun:
- Hun is het een meewerkend voorwerp (je kunt er dan aan of voor bij denken) "Geef je hun die bloemen vandaag of morgen?"
- dat -> het-woorden
Het meisje dat daar loopt...
Het leukste boek dat ik heb gelezen
Het huis dat daar staat
- wat: de rest
Dat(gene) wat je nu zegt, is onzin
Alles wat je zegt is onzin
Het leukste wat ik gedaan heb, ....
Gisteren heb ik gespijbeld, wat mijn ouders niet leuk vonden
mensen --> vz +wie
dieren/dingen ----> daar/waar + vz,
De film waarover je laatst vertelde, heb ik ook gezien
De klasgenoot met wie ik het liefste samenwerk is ...