Domein H

Domein H
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 37 slides, with text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Domein H

Slide 1 - Slide

Productiefactoren
4 productiefactoren en hun beloning

  • Natuur  > Pacht
  • Arbeid > Loon
  • Kapitaal > Rente
  • Ondernemerschap > Winst

Slide 2 - Slide

Toegevoegde waarde





Omzet  - Inkoop  (grondstoffen)  = toegevoegde waarde

Slide 3 - Slide

BBP berekenen

Slide 4 - Slide

Oorzaken economische groei
Economische groei ontstaat wanneer het BBP, dus de toegevoegde waarde (productie) van een land stijgt. Dit gebeurt als kwaliteit en / of kwantiteit van de productiefactoren stijgt. 
BV: meer kapitaalgoederen, meer bevolking; verbetering kapitaalgoederen, beter onderwijs

Slide 5 - Slide

Groei productiviteit
De productiviteit groeit door:

- Innovaties (vernieuwingen), waardoor machines bijv sneller en beter kunnen produceren
- Scholing: we worden steeds slimmer en kunnen door scholing steeds meer. 

Slide 6 - Slide

Internationale concurrentie positie
Door lage prijzen stijgt onze internationale concurrentie positie: betekent meer verkoop aan het buitenland. 

Hoe beter de internationale concurrentie positie, hoe meer economische groei. (door export)

Slide 7 - Slide

Overheid en economische groei
Overheid investeert in infrastructuur (wegen etc), waardoor de economie groeit

Overheid investeert in onderwijs, waardoor de economie kan groeien. 
Uiteindelijk meer inkomsten aan belasting, dus verdienen ze het deels terug. 

Slide 8 - Slide

Overheid beschermt bedrijven
Infant industry --> Overheid geeft belastingkorting om jonge ondernemers te helpen opstarten. 

Overheid gaat dumping tegen: van dumping is sprake wanneer buitenlandse bedrijven producten tegen kunstmatig lage prijzen op de Europese markt verkopen (‘dumpen’). Oneerlijke concurrentie bedrijven in EU. 

Slide 9 - Slide

Overheid beschermt:
Invoerquotum --> Maximale hoeveelheid import. Daardoor meer productie in eigen land. 
Invoerrecht --> Belasting op import. Daardoor minder import, dus meer eigen productie. 

Slide 10 - Slide

Economische kringloop 
.
Wat er bij een 'speler' binnen komt, gaat er ook weer uit

Slide 11 - Slide

Formules
  • Omdat alles wat erin komt, gelijk is aan wat eruit gaat, gelden de volgende identiteiten:
  • Y = C + B + S
  • Y = C + I + O + E - M
  • (S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 12 - Slide

(S-I) + (B-O) = (E-M)

!!LEREN!!
(S-I) = Particulier spaarsaldo
(O-B) = Saldo overheid
(E-M) = Saldo lopende rekening = Nationaal spaarsaldo

Slide 13 - Slide

Betalingsbalans

De geldstromen m.b.t. de handel staan op de betalingsbalans.

Ook andere geldstromen van en naar het buitenland (bijvoorbeeld beleggingen) staan op de betalingsbalans.

Slide 14 - Slide

Lopende rekening

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

(= Brede welvaart)

Slide 17 - Slide

Groen BBP
   Bruto Binnenlands Product 
- kosten van milieuvervuiling 
- kosten uitputten grondstofvoorraden 
= Groen BBP 

Slide 18 - Slide

HDI (Human Development Index)
Een ranglijst van landen in de mate van welvaart. 

HDI meet méér dan het bbp, denk aan:
  • Levensverwachting
  • Onderwijs
  • Het bbp zelf (dit is dus ook een onderdeel van de HDI)

Slide 19 - Slide

Lorenzcurve
De Lorenzcurve geeft inkomensongelijkheid aan. Hoe dikker de 'buik', hoe schever de verdeling. 

Primair = voor belasting
secundair = na belasting


Slide 20 - Slide

lorenz curve
horizontale as:
  • bevolking van 0 tot 100%, geordend op inkomen (hier: groepjes van 10%)

verticale as:
  • het inkomen dat CUMULATIEF wordt verdient van het totale inkomen
  • je start bij 0% en eindigt bij 100%

De rijkste 20% verdient hier 42% (100-58)

Slide 21 - Slide

Ongelijkheid en groei
Grote inkomensongelijkheid zorgt voor problemen: Dit heeft onder andere gevolgen voor de kwaliteit van huisvesting, de sociale mobiliteit en het aantal lichamelijke klachten. Daarnaast zijn er psychologische effecten: meer mensen krijgen geestelijke gezondheidsproblemen of stress.

Slecht voor de economie dus

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Belastingstelsels 
  • Proportioneel belastingstelsel --> Iedereen hetzelfde percentage. Buik blijft even dik
  • Progressief belastingstelsel --> Mensen met hoger inkomen betalen meer % dan lage inkomens. Gevolg: nivellering. 
  • Degressief belastingstelsel --> Tegenovergestelde van progressief. 

Slide 24 - Slide

Nivellering
Door een progressief belastingstelsel is er sprake van nivellering

Dit betekent dat de inkomensverschillen relatief kleiner worden

Slide 25 - Slide

Progressief stelsel
Hoe hoger je inkomen wordt, hoe meer % belasting je moet betalen 

Verschil na belasting tussen arm en rijk wordt hierdoor kleiner = Nivellering

Slide 26 - Slide

!!!Stappenplan netto inkomen!!!
Stap 1: Bereken het belastbaar inkomen --> 
Bruto - aftrekposten
Stap 2: Reken het bedrag uit in de schijven
Stap 3: Verlaag het bedrag uit de schijven met de heffingskorting
Stap 4: Bruto inkomen - belasting = Netto inkomen

Slide 27 - Slide

Stel, je belastbaar inkomen is €80.000:
Schijf 1: (20.384 : 100) x 18,75 = 3822,-
Schijf 2: (34.817 - 20.385) : 100 x 20,20 = 2915
Schijf 3: (68.507 - 34818) : 100 x 38,10 = 12835
Schijf 4: (80.000 - 68508) : 100 x 51,75 = 5947
Totaal: 3822 + 2915 + 12835 + 5947 = €25519 aan belasting

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

Heffingskorting
Bedrag wat je als korting van de belasting af mag halen. Is voor iedereen vaak een vast bedrag.

Korting van €5000 is voor mensen met een laag inkomen relatief veel meer dan mensen met een hoog inkomen = Nivellering 

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

Rechtstreeks of niet?
directe belastingen
(inkomstenbelasting, loonbelasting, vennootschapsbelasting)

- indirecte belastingen
De winkelier betaalt deze belasting weer door aan het Rijk.
(btw en accijns)

Slide 32 - Slide

Mensen die bij de beroepsbevolking horen hebben een betaalde baan of zijn op zoek naar een betaalde baan.  Deze mensen bieden hun arbeid aan. De beroepsbevolking is dus het aanbod van arbeid.
Arbeidsmarkt is het totaal van vraag en aanbod naar arbeid. 

Als de vraag naar arbeid groot is en het aanbod klein: er is een krappe arbeidsmarkt en weinig werkloosheid. 

Als de vraag naar arbeid klein is en het aanbod groot: er is een ruime arbeidsmarkt en veel werkloosheid.  
Bedrijven & overheid zijn op zoek naar personeel. Zij vragen arbeid.

Slide 33 - Slide

Vast of tijdelijk contract
Vast contract: Zonder einddatum. Je bent in vaste dienst. Dit geeft je zekerheid op inkomen

Tijdelijk contract: contract met einddatum. Bij deze datum moet je nieuw werk zoeken, of je krijgt contractverlening.


Slide 34 - Slide

Vraagoverschot
Tekort aan personeel:
vraag > aanbod  
Er zijn meer banen dan mensen die willen werken.
= krappe arbeidsmarkt
Aanbodoverschot
Werkloosheid:
aanbod > vraag
Er zijn niet genoeg banen voor iedereen. Lonen stijgen nauwelijks.
= ruime arbeidsmarkt

Slide 35 - Slide

Structurele werkloosheid
Banen zijn er niet. Zelfscan bij Jumbo/Appie --> Baan van een caissière verdwijnt = structureel. 
Seizoenwerkloosheid. --> Geen baantjes bij ijssalon Ekkelenkamp in de winter
Frictiewerkloosheid --> Je studeert af en hebt niet direct werk. Je neemt ontslag en zoekt een nieuwe baan

Slide 36 - Slide

Conjuncturele werkloosheid
Mensen kopen minder door lager inkomen --> productie daalt --> Werkloosheid stijgt. 

Hangt dus af van de vraag naar producten (Conjunctuur = vraag)

Slide 37 - Slide