This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Wat zijn natuurverschijnselen?
Slide 5 - Mind map
Nask gaat vaak over de levende natuur.
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quiz
Slide 7 - Slide
Geef drie andere voorbeelden van natuurverschijnselen.
Slide 8 - Mind map
Slide 9 - Slide
Je doet het licht aan als het donker wordt. Licht hoort bij nask.
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Hout is een materiaal. Leg uit of hout ook een stof is.
Slide 13 - Mind map
Leg uit waarom water geen materiaal is.
Slide 14 - Mind map
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
In de les:
Maken: Opgaven 6 t/m 9
Waar? In je schrift.
Waarom? Wanneer je schrijft, onthoud je beter!
Huiswerk: Opgave 10 en 11.
stopwatch
00:00
Slide 18 - Slide
Ik kan beschrijven waar de vakken biologie en nask over gaan.
Slide 19 - Poll
Ik kan het verschil benoemen tussen eens tof en een materiaal.
Slide 20 - Poll
Vervolg van de paragraaf
H1.1 Een nieuw vak.
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Slide 24 - Slide
Vanaf hier:
Thuis nakijken voor donderdag 9 september.
Slide 25 - Slide
Een stof verandert van toestand. Dat hoort bij ....
A
biologie
B
natuurkunde
C
scheikunde.
Slide 26 - Quiz
Als een stof verandert in andere stoffen, dan hoort dat bij ....
A
biologie
B
natuurkunde
C
scheikunde.
Slide 27 - Quiz
Bij welk vak hoort het verschijnsel:
Geluid
A
biologie
B
nask
Slide 28 - Quiz
Bij welk vak hoort het verschijnsel:
Een bloeiende bloem.
A
biologie
B
nask
Slide 29 - Quiz
Bij welk vak hoort het verschijnsel:
Hoe hout groeit.
A
biologie
B
nask
Slide 30 - Quiz
Bij welk vak hoort het verschijnsel:
Dat hout blijft drijven in water.
A
biologie
B
nask
Slide 31 - Quiz
Gaan de verschijnselen over de levende of de niet-levende natuur? Muziek komt uit een luidspreker.
A
levende natuur.
B
niet-levende natuur.
Slide 32 - Quiz
Gaan de verschijnselen over de levende of de niet-levende natuur? In de verte fluit een vogel.
A
levende natuur.
B
niet-levende natuur.
Slide 33 - Quiz
Gaan de verschijnselen over de levende of de niet-levende natuur? De zon schijnt iedere dag.
A
levende natuur.
B
niet-levende natuur.
Slide 34 - Quiz
Gaan de verschijnselen over de levende of de niet-levende natuur?
Tijdens een regenbui ontstaat een regenboog.
A
levende natuur.
B
niet-levende natuur.
Slide 35 - Quiz
Gaan de verschijnselen over de levende of de niet-levende natuur?
Carla ziet een regenboog.
A
levende natuur.
B
niet-levende natuur.
Slide 36 - Quiz
Noem 3 producten.
Slide 37 - Mind map
Noem 3 stoffen.
Slide 38 - Mind map
Je verbrandt aardgas.
Slide 39 - Slide
Het gas verandert dan niet in andere stoffen.
A
waar
B
niet waar
Slide 40 - Quiz
Het verbranden van gas hoort bij het vak:
A
biologie
B
natuurkunde
C
scheikunde
Slide 41 - Quiz
Natuurkunde of scheikunde?
Slide 42 - Slide
Een smid smeedt een hoefijzer van ijzer. Natuurkunde of scheikunde? Leg uit.
Slide 43 - Mind map
Een ei wordt hard in kokend water. Natuurkunde of scheikunde? Leg uit.
Slide 44 - Mind map
Een smid smeedt een hoefijzer van ijzer. Natuurkunde of scheikunde? Leg uit.
Slide 45 - Mind map
Een lamp brandt als er elektriciteit doorheen gaat. Natuurkunde of scheikunde? Leg uit.
Slide 46 - Mind map
Op een oud gebouw is een nieuw dak van koper gelegd. Enkele jaren later is het koper door invloed van regen en lucht groen geworden. Dit heet oxideren.
Slide 47 - Slide
Oxideren hoort bij natuurkunde / scheikunde, want het koper van het dak is wel / niet veranderd in een andere stof.
A
natuurkunde, wel
B
natuurkunde, niet
C
scheikunde, wel
D
scheikunde, niet
Slide 48 - Quiz
Huiswerk
Week 35: 30-8 t/m 5-9
Zelfstandig:
Maken in je schrift: Test jezelf.
Slide 49 - Slide
Ik kan beschrijven waar de vakken biologie en nask over gaan.
Slide 50 - Poll
Ik kan het verschil benoemen tussen eens tof en een materiaal.
Slide 51 - Poll
Ik kan met voorbeelden het verschil tussen natuurkunde en scheikunde uitleggen.