Woche 38

H2a Duits, Woche 38
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 160 min

Items in this lesson

H2a Duits, Woche 38

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Beginopdracht
Versie A
Versie B
het antwoord
de opdracht
groot
nee
saai
grappig
spreken
vergelijken
vaak
leuk (geweldig)

Slide 3 - Slide

Diese Woche:
Donnerstag (50 Min.)

Grammatik C (Zahlen):
10
D/F: Aufgabe 15
LOGO afmaken 
(> Nemo)
Wörter B (30 seconds)
Freitag (50 Min.)

Wörter D/F
Aufgabe 15 bespreken
Grammatik E: 
Aufgabe 
16, 17, 18, 19
G: Aufgabe 27, 28
Wörterliste G
Dienstag (50 Min.)

Wörter B (Entdecke die Fehler)
Aufgabe 6 nakijken
Grammatik C (Fragewörter):
Aufgabe 7, 8
Wörterliste D/F
D/F: Aufgabe 15

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Tijdens de les
- naar elkaar luisteren
- telefoon in de kluis of onderin je rugzak (niet te zien, niet te horen)
- spullen mee (= Trabi boek A/B, schrift, pen)

Slide 6 - Slide

De komende periode
T01:
Kapitel 1: 
Alle woordjes op blz. 40-41, zowel NL-DU als DU-NL
Grammatica onderdeel C + E (blz. 43-44)
Kapitel 2: 
Woordenlijst A + B op blz. 76, zowel NL-DU als DU-NL
Grammatica onderdeel C + E (blz. 79-80)

+ leesvaardigheid


Slide 7 - Slide

Entdecke die Fehler - Wörterliste B
Je hebt de linkerhelft van woordenlijst B geleerd. Verbeter de fouten, schrijf de goede woorden op in je schrift.

het eiland = das Insel
de vakantie = die Ferein
ook = aber
fahren = varen
gehen = rijden


Slide 8 - Slide

Grammatik C: Fragewörter
Voor de toets:
- ken je de vertaling van 8 vraagwoorden
- kun je de vraagwoorden in het Duits in de juiste zinnen plaatsen.

Voorbeelden:
Ich weiß nicht, ____ die Schule heute anfängt. > Die erste Stunde beginnt um 08:30!
___ geht es dir? > Mir geht es gut!

Slide 9 - Slide

Grammatik C: Fragewörter
wie = wer
wat = was
hoe = wie
wanneer = wann beginnt die Schule heute? > Die Schule beginnt heute um halb 9. 
waar = wo
waarvandaan = woher
waarheen, waarnaartoe = wohin
waarom = warum

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Grammatik C: Zahlen
Op de toets:
- kun je Nederlandse getallen van 0 t/m 100 naar het Duits vertalen.

Voorbeelden:
Eine Woche hat ____ Tage.
Der Monat Oktober hat ___ Tage.
Mit ___ darf man in den Niederlanden Alkohol trinken. 

Slide 12 - Slide

Grammatik C: Zahlen
Wat moet je leren:
- de getallen 0 t/m 21
- vanaf 22 en hoger gelden bepaalde regels, dus dan hoef je alleen de vertaling van de tientallen te weten. 

De opbouw van een getal is net als in het Nederlands: 
eenheid + tiental (bijv.: vijftien = fünfzehn)
eenheid + und + tiental (vierentachtig = vierundachtzig)
(tiental = eenheid +zig)

Slide 13 - Slide

Grammatik C: Zahlen
Let op! Er zijn wel uitzonderingen:
Zie de blauwe letters op blz. 44 bij "Getallen t/m honderd"

Slide 14 - Slide

Grammatik E: persoonlijke voornaamwoorden
Om werkwoorden te kunnen vervoegen, heb je daar personen bij nodig.
Welke personen ken je in het Nederlands?

Slide 15 - Slide

Grammatik E: persoonlijke voornaamwoorden
haben
sein
ik
jij
hij/zij/het
wij
jullie
zij/U

Slide 16 - Slide

Grammatik E: persoonlijke voornaamwoorden
Bij welke persoon passen eigennamen (Jonas, Sarah, Milan, Johanna, etc.) ?

En bij welke persoon passen zelfstandige naamwoorden?
Bijv.: 
Der Junge spielt Fußball. __ ist sehr gut!
Die Woche hat sieben Tage. __ ist schon fast vorbei. 
Das Buch ist sehr gut. __ hat 100 Seiten.
Die Kinder spielen im Garten. __ haben heute frei.

Slide 17 - Slide

Grammatik E: haben/sein
haben
sein
ik
jij
hij/zij/het
wij
jullie
zij/U

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Hausaufgaben für Donnerstag
- Machen:  Aufgabe 15 (S. 22)

- Lernen: Wörterliste B, helemaal (S. 40)

Slide 21 - Slide

Hausaufgaben für Freitag
- Maken: Aufgabe 15 (S. 23)

- Leren: Wörterliste D/F, helemaal (S. 40)



Slide 22 - Slide

Hausaufgaben für Dienstag
- Maken: Aufgabe 17, 18, 19 (S. 24-25)

- Leren: Woordenlijst G, helemaal (S. 41)



Slide 23 - Slide