Wat weet ik van....

Wat weet ik van.....
Oktoberfest
Tag der Deutschen Einheit
Werkwoorden
1 / 34
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat weet ik van.....
Oktoberfest
Tag der Deutschen Einheit
Werkwoorden

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Waarom is het Oktoberfest ontstaan?
A
Om het begin van de winter te vieren
B
Ter ere van het huwelijk van prinses Therese
C
Om de oogst te vieren
D
Als herdenking van een historische veldslag

Slide 3 - Quiz

Welk symbool wordt vaak geassocieerd met Oktoberfest?
A
Een klok
B
Een bierpul (Maßkrug)
C
Een tulp
D
Een voetbal

Slide 4 - Quiz

Wat voor kleding dragen mensen tijdens het Oktoberfest?
A
Jeans en T-shirts
B
Dirndls en Lederhosen
C
Zakelijke kleding
D
Smokings en avondjurken

Slide 5 - Quiz

Waarom wordt het Oktoberfest gevierd?
A
Traditioneel feest
B
Ter ere van het huwelijk van prins Ludwig
C
Ter ere van de herfst
D
Oogstfeest vieren

Slide 6 - Quiz

Wanneer begint het Oktoberfest?
A
Laatste week van oktober
B
Begin oktober
C
Midden augustus
D
Eind september

Slide 7 - Quiz

Waar wordt het Oktoberfest gehouden?
A
Wenen, Oostenrijk
B
Keulen, Duitsland
C
Zürich, Zwitserland
D
München, Duitsland

Slide 8 - Quiz

Wat is het belangrijkste onderdeel van het Oktoberfest?
A
Klederdracht showen
B
Pretzels eten
C
Polka dansen
D
Bier drinken

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Wanneer vieren we Tag der Deutschen Einheit?
A
5 mei
B
12 september
C
1 juli
D
3 oktober

Slide 11 - Quiz

Wat wordt gevierd op de 'Tag der Deutschen Einheit'?
A
De oprichting van de EU
B
De bevrijding van Duitsland
C
De Duitse eenheid
D
De kroning van de Duitse koning

Slide 12 - Quiz

Waarom werd de Berlijnse Muur gebouwd?
A
Voor politieke propaganda
B
Om Oost- en West-Berlijn te scheiden
C
Als toeristische attractie
D
Om kunst te beschermen

Slide 13 - Quiz

Wanneer vond de val van de Berlijnse Muur plaats?
A
23 mei 1989
B
3 oktober 1990
C
9 november 1989
D
17 juni 1991

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 16 - Drag question

Konjugiere das Verb "sein"
bin
bist
ist
sind
seid
sind
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie

Slide 17 - Drag question

Konjugiere das Verb "haben"
habe
hast
hat
haben
habt
haben
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie

Slide 18 - Drag question

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 19 - Drag question

Ich _____ einen Hund.
A
haben
B
habst
C
habt
D
habe

Slide 20 - Quiz

Du _____ keine Zeit.
A
haben
B
hast
C
habe
D
hat

Slide 21 - Quiz

Sie(mv) _____ viel Geld.
A
hat
B
habt
C
hast
D
haben

Slide 22 - Quiz

Wir _____ keine Angst.
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 23 - Quiz

Ihr _____ viel zu tun.
A
haben
B
hast
C
hat
D
habt

Slide 24 - Quiz

Ich _____ müde.
A
sind
B
ist
C
bist
D
bin

Slide 25 - Quiz

Du _____ groß.
A
bin
B
sind
C
bist
D
seid

Slide 26 - Quiz

Wir _____ in der Schule.
A
sind
B
seid
C
bin
D
ist

Slide 27 - Quiz

Sie(mv) _____ fleißig
A
sind
B
seid
C
bin
D
ist

Slide 28 - Quiz

Ich _____ ein Lehrer.
A
bin
B
bist
C
sind
D
ist

Slide 29 - Quiz

Wo _______ du in Berlin?
A
wohnt
B
wohnst
C
wohne
D
wohnen

Slide 30 - Quiz

Mein Bruder und ich _______ in einer WG.
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 31 - Quiz

_______ du schon lange in dieser Stadt?
A
Wohnen
B
Wohnt
C
Wohnst
D
Wohne

Slide 32 - Quiz

Nein, ich _______ erst seit einem Jahr hier.
A
wohne
B
wohnt
C
wohnst
D
wohnen

Slide 33 - Quiz

Meine Eltern _______ in einem Vorort von München.
A
wohnst
B
wohne
C
wohnt
D
wohnen

Slide 34 - Quiz