Rekenen, theorie, Gewicht

les-informatie              
lesdoel   uitleggen / oefenen / toetsen

past bij   ffRekenen mbo 2

auteur   MB
datum   september 2022; maart 2023

1 / 44
next
Slide 1: Slide
RekenenMBOStudiejaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

les-informatie              
lesdoel   uitleggen / oefenen / toetsen

past bij   ffRekenen mbo 2

auteur   MB
datum   september 2022; maart 2023

Slide 1 - Slide

voorbereiding voor de docent
klaarleggen
- bordliniaal
- studentenlinialen
- meetlinten
- weegschaal en zak havervlokken
- kopieën . doe-opdracht Lengtematen en jullie
               . weektaak 5 Gewicht

Slide 2 - Slide

huiswerk
De belangrijkste grootheden en hun symbolen
de grootheid
het symbool
het gewicht
kg              g              mg
zwaar
de lengte
km             m dm cm mm
lang
de inhoud
      hl         L   dl   cl   ml
vol
bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Slide

de bord-liniaal      vul je woordenlijst aan
                                       de meter

de centimeter

de decimeter

de millimeter                                          foto liniaal

Slide 4 - Slide

het domein Grootheden en eenheden
-Meten en eenheden
-Lengte
-Gewicht
-Inhoud
-Tijd
-Gekoppelde grootheden

Slide 5 - Slide

theorie Grootheden en eenheden
Gewicht
leereenheden  - Wegen en meeteenheden
                     - Gewicht met komma
                     - Rekenen met kilogram en gram
                     - Rekenen met gram en milligram

Uitleg en informatie over Gewichten.
De studenten doen ook mee via LessonUp.

Slide 6 - Slide

Gewicht in het echt



Bekijk het algemene filmpje: Gewicht in de praktijk
(geluid harder zetten)
Kijkvraag: Wat wil de vrouw ons duidelijk maken?

Slide 7 - Slide

het metriek stelsel
Wij gebruiken alleen de belangrijkste maten.
kg      kilogram       1000        gram    [duizend] 
hg      hectogram      100        gram    [honderd]
dag    decagram         10       gram    [tien]
g        gram                 1        gram    [één]
dg      decigram           0,1     gram    [één tiende]        1/10
cg      centigram           0,01   gram    [één honderdste] 1/100
mg     milligram            0,001 gram    [één duizendste] 1/1000

Slide 8 - Slide

twee ouderwetse maten

het ons   - 100 gram       (een half ons = ... gram)

het pond - 500 gram       (een half pond = ... gram)

Slide 9 - Slide

twee ouderwetse maten

het ons   - 100 gram       (een half ons = 50 gram)

het pond - 500 gram       (een half pond = 250 gram)

Slide 10 - Slide

in de spreektaal
de kilo - de kilogram



Slide 11 - Slide

decimale getallen     tip: denk aan geld
Wat rechts van de komma staat, is kleiner dan 1. (< 1)

€ 3,40  = 3 euro en 40 cent   
                             (40 cent is minder dan 1 euro)

€ 3,45   = 3 euro en 45 cent
                             (45 cent is minder dan 1 euro)

€ 3,05   = 3 euro en   5 cent
                               (5 cent is minder dan 1 euro)

Slide 12 - Slide

decimale getallen     tip: denk aan geld
Een getal zit altijd tussen twee andere getallen in.

€ 3,40  = 3 euro en 40 cent       40 cent = € 0,40
  3,40 zit tussen   3 en 4 euro in                         
  3,40 zit tussen 3,39 en 3,41
€ 3,45   = 3 euro en 45 cent       45 cent = € 0,45
  0,45 zit tussen 0,40 en 0,50 in
  0,45 zit tussen 0,44 en 0,46 in                         
€ 3,05   = 3 euro en   5 cent        5 cent = € 0,05
  0,05 zit tussen 0,00 en 0,10 in
  0,05 zit tussen 0,04 en 0,06 in                           

Slide 13 - Slide

maten en decimale getallen              van kg naar g
Wat rechts van de komma staat, is kleiner dan 1. (< 1)

1 kg        = 1,000 kg        = 1000 g                (het synoniem)
                            x 1000                     de mannen - de heren
4 kg        = 4,000 kg        =  4000 g

4,1 kg     = 4 kg en 100 g  = 4100 g

4,15 kg    = 4 kg en 150 g  = 4150 g
Reken maar na op je RM!                               

Slide 14 - Slide

decimale getallen en maten               van g naar mg
Wat rechts van de komma staat, is kleiner dan 1. (< 1)
1,0 g    = 1,000 g = 1 gram = 1000 mg
                                         x 1000
1,6 g    = 1,600 g = 1 gram en 600 mg   = 1600 mg

1,67 g  = 1,670 g = 1 gram en 670 mg   = 1670 mg

1,08 g  = 1,080 g = 1 gram en  80 mg    = 1080 mg
1,008 g =1,008 g = 1 gram en    8 mg    = 1008 mg

Slide 15 - Slide

reken om (m.b.v. de rekenkaart)
1 kg = ...
timer
1:00
A
10 g
B
100 g
C
1000 g
D
10 000 g

Slide 16 - Quiz

reken om
2,3 kg = ...
timer
1:00
A
2300 g
B
230 g
C
23 g
D
2,3 g

Slide 17 - Quiz

reken om
4 g =
timer
0:30
A
4 mg
B
40 mg
C
400 mg
D
4000 mg

Slide 18 - Quiz

reken om
5,7 g = ...
timer
0:30
A
5,7 mg
B
57 mg
C
5700 mg
D
570 mg

Slide 19 - Quiz

reken om
8 g = ...
timer
0:30
A
8 mg
B
80 mg
C
800 mg
D
8000 mg

Slide 20 - Quiz

reken om
9,2 kg = ...
timer
0:30
A
9,2 g
B
9200 g
C
0,92 g
D
92 g

Slide 21 - Quiz

Herhaling.          Jullie gaan oefenen met drie belangrijke grootheden.
Welke grootheden horen bij de symbolen? Sleep het antwoord.
de symbolen
de afkortingen
kg, g, mg
km, hm, m, dm, cm, mm
hl, L, dl, cl, ml
inhoud
gewicht
lengte

Slide 22 - Drag question

de reken-woordenschat
Op het volgende scherm staan de antwoorden erbij.
1/2 - de helft, halve - dat betekent 1 delen door 2
1/4 - het kwart        - dat betekent 1 delen door 4
1/10- een tiende      - dat betekent 1 delen door 10
pak de rekenmachine
een kwart kg      = 1:4 = ....0,....  kg = 1/4 kg
1 kg = ....... g                  dus een kwart kg = ...................   g
een tiende gram = 1:10 = ...0,....  gram = 1/10 gram
1 gram = ...... milligram    dus 1/10 gram = ...................... mg

Slide 23 - Slide

de reken-woordenschat
Op dit scherm staan de antwoorden erbij.
1/2 - de helft, halve - dat betekent 1 delen door 2
1/4 - het kwart        - dat betekent 1 delen door 4
1/10- een tiende      - dat betekent 1 delen door 10
pak de rekenmachine
een kwart kg      = 1:4 = ....0,250....  kg = 1/4 kg
1 kg = ..1000..... g           dus een kwart kg = 1000 : 4=250   g
een tiende gram = 1:10 = ...0,10.... gram = 1/10 gram
1 gram = ..1000.... mg     dus 1/10 gram = 1000 : 10=100 mg

Slide 24 - Slide

de rekenwoordenschat
ruim 90 kg zwaar = meer dan 90 kg

schatten (ww) = bedenken hoe zwaar het ongeveer is

Schat hoe zwaar de zak havervlokken is.
Weeg (= meet een gewicht) hoe zwaar die zak is.

Slide 25 - Slide

schatten en meten
schatten - ongeveer kijken of voelen hoeveel

meten - nauwkeurig bepalen hoeveel

De zak havervlokken weegt 600 gram.
600 g = 0,6 kg , dus meer dan een halve kg (: 1000)
600 g = 600 000 mg                                   (x 1000)

Slide 26 - Slide

rekenen met een verhoudingstabel (tot hier gedaan in de 60-minutenles)
Een verhoudingstabel is een middel om veranderingen uit te rekenen.
Voor 4 personen heb je 850 gram macaroni nodig.
Hoeveel macaroni heb je nodig voor 5 personen?


personen
4
1
5
gram
850 g
212,5 g
               ? g
1062,5

Slide 27 - Slide

rekenen met een verhoudingstabel (tot hier gedaan in de 60-minutenles)
Een verhoudingstabel is een middel om veranderingen uit te rekenen.
Voor 4 personen heb je 850 gram macaroni nodig.
Hoeveel macaroni heb je nodig voor 5 personen?


personen
4
     1
5
gram
850 g
212,5 g
  1062,5 g

Slide 28 - Slide

huiswerk voor dinsdag 14 maart 2023
Grootheden en eenheden
- Meten en eenheden
- Lengte
- Gewicht
- weekopdrachten (3, 4,) 5 Gewicht

Slide 29 - Slide

oefenen met de aanpak van context-opgaven
tekst en rekenen
A. de opgave splitsen in info en vraag
1- Lees tekst. Bepaal of je onbekende woorden moet opzoeken.
2- Welke gegevens zijn er in de info-tekst en de afbeelding?
3- Welke gegevens zijn er in de vraag?
4- Wat moet ik doen bij de vraag?
B. nadenken over een oplossing
5- Welke berekeningen kunnen bij de info en de vraag passen?
C. 6- de berekening(en) maken
D. 7- controleren of het zou kunnen wat ik heb uitgerekend

Slide 30 - Slide

rekenen met het stappenplan
Stap A.1 Lees en bekijk de afbeelding. Geef nog geen reactie.
Bedenk welke onbekende woorden je hier moet opzoeken.


Jan neemt normaal voor zijn hoofdpijn anderhalf tablet paracetamol met 500 mg werkzame stof per tablet. Hij heeft nu alleen maar kinder-paracetamol in huis (125 mg per tablet). Hoeveel tabletten moet hij daarvan nemen?

Slide 31 - Slide

Stap A.1 Lees en bekijk de afbeelding. Geef nog geen reactie.
Bedenk welke onbekende woorden je hier moet opzoeken.
anderhalf   -      1,5     1 + 1/2


Slide 32 - Slide

A. de opgave splitsen in info en vraag
2- Welke gegevens zijn er in de info-tekst en de afbeelding?
3- Welke gegevens zijn er in de vraag?
info
1,5 tablet
500 mg per tablet
125 mg per kindertablet

vraag 
hoeveel tabletten (van 125 mg)

                                     
                                                                  
                                                                  
                                                                    






                                                                                >>>

Slide 33 - Slide

A4- Wat moet ik doen bij de vraag?
de vraag:
hoeveel tabletten van 125 mg?

de taak
uitrekenen hoeveel kindertabletten hetzelfde effect zullen hebben als 1,5 gewone tabletten

Slide 34 - Slide

B. 5- nadenken over een oplossing van de vraag: 

vergelijken (hoeveel x 125 mg) hetzelfde is als (1,5 x 500 mg)

Dit kan handig met een verhoudingstabel.

Slide 35 - Slide

C 6- de berekeningen maken

*volwassene   1,5 tablet x 500 mg = 750 mg

*kindertabletten
aantal tabletten
1
0,008
? tabletten
mg
125 mg
         1  mg
750 mg

Slide 36 - Slide

C 6- de berekeningen maken

volwassene   1,5 tablet x 500 mg = 750 mg

kindertabletten





Jan kan 6 kindertabletten nemen.
aantal tabletten
1
0,008
6 tabletten
mg
125 mg
         1  mg
750 mg

Slide 37 - Slide

gemiddelde uitrekenen            

het gemiddelde gewicht van vier vruchten
appel       150 g
banaan     125 g
citroen       40 g
peer         225 g

het gemiddelde =(alle getallen optellen)     : (aantal 'dingen')
gemiddeld gewicht=(150+125+40+225= ......):    4 = ....
                                                               540              135 g

Slide 38 - Slide

de rest van de tijd
- zelfstandig aan het werk in ffRekenen
- inleveren huiswerk weekopdracht 3 en 4
- uitdelen weekopdracht 5

- koppelen van studenten aan ffRekenen en LessonUp

Slide 39 - Slide

het omrekenen van maten
1 kilogram = 1000 x 1 gram = 1000 gram

Pak de rekenmachine:
1000 gram= 1000 gram : 1000 = .... 1    kg
  100 gram=   100 gram : 1000 = .... 0,1   kg
    10 gram=     10 gram : 1000 = .... 0,01   kg
      1 gram=       1 gram : 1000 = .... 0,001   kg


Slide 40 - Slide

8 000 gram = .... kg
timer
0:30
A
80 kg
B
8 kg
C
800 kg
D
0,8 kg

Slide 41 - Quiz

450 g = ... kg
timer
0:30
A
450 kg
B
45 kg
C
0,45 kg
D
4,5 kg

Slide 42 - Quiz

een bijzondere gewichtsmaat     
de ton (de tonnage)

1 ton = 1000 kg


de referentie-maat
Een personenauto weegt tussen de 1000 en 2500 kg.
de referentie-maat
een voorwerp om mee te vergelijken

Slide 43 - Slide

een referentie-maat voor 1 milliliter
de vingerhoed

het naaiwerk




Slide 44 - Slide