Sterke werkwoorden (a/ä) (e/i/ie)

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
een "e" of een "a" in de stam
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
een "e" of een "a" in de stam

Slide 1 - Slide

sterk werkwoord

Een sterk werkwoord krijgt in de verleden tijd een andere stamklinker.

Duits en Nederlands lijken zo veel op elkaar dat als het werkwoord in het Nederlands sterk is dat het dan in het Duits ook vaak sterk is.

Slide 2 - Slide

korte e wordt korte i:
als de e in de stam kort uitgesproken wordt (zoals in sprechen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een i:
voorbeeld: sprechen [= spreken]    

Slide 3 - Slide

korte e wordt korte i:
sprechen      
werfen            
helfen
essen
vergessen
treffen
gelten
  

Slide 4 - Slide

lange e wordt ie:
als de e in de stam lang uitgesproken wordt (zoals in lesen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een ie:
voorbeeld: lesen [= lezen]     


Slide 5 - Slide

lange e wordt ie:
lesen
sehen
stehlen

Slide 6 - Slide

Stappenplan e/i-Wechsel
1.Is het werkwoord zwak of sterk?    
 (Als het zwak is, krijg je GEEN e-i Wechsel!)

2.Staat er een vorm van du of er/es/sie voor?
(Alleen bij du of er/es/sie kun je e-i wechsel krijgen!)

Slide 7 - Slide

Stappenplan e/i-Wechsel
3.Staat er een lange of een korte e in de stam?
        (bij lange e krijg je ie,           bij korte e krijg je i)
4.Hoort het werkwoord bij de uitzonderingen?
(Bij nehmen, geben, treten(lange e)krijg je toch een i!
                      Bij gehen en stehen krijg je GEEN e-i Wechsel)

Slide 8 - Slide

Stappenplan e/i-Wechsel
5.vul dan de juiste vorm in van het werkwoord.

Slide 9 - Slide

uitzonderingen (niet sterk)
toch geen e/i-wisseling hebben:
    branden: (brennen) es brennt
    denken: (denken) er denkt
    gaan: (gehen) er geht
    kennen: (kennen) er kennt
    noemen: (nennen) er nennt
    rennen: (rennen) er rennt
    staan: (stehen) er steht

Slide 10 - Slide

uitzonderingen(i/ie)
Je zou verwachten dat zij een ie in de stam krijgen, maar het wordt toch een i:

    geven: (geben) er gibt
    nemen: (nehmen) er nimmt
 

Slide 11 - Slide

Bij welke twee vormen moet je opletten bij een sterkwerkwoord met een "e" in de stam?

Slide 12 - Open question

Wat gebeurt er bij een lange "e" bij sterke werkwoorden in de du- en de er/sie/es-vorm?

Slide 13 - Open question

Wat gebeurt er bij een korte "e" bij sterke werkwoorden in de du- en de er/sie/es-vorm?

Slide 14 - Open question

sehen - du

Slide 15 - Open question

leben (leven) - er

Slide 16 - Open question

schlafen - du

Slide 17 - Open question

baden (zwak) - er

Slide 18 - Open question

lesen - ihr

Slide 19 - Open question

lesen - ich

Slide 20 - Open question

lesen - du

Slide 21 - Open question

laufen - wir

Slide 22 - Open question

laufen - du

Slide 23 - Open question

nehmen: du....
A
nihmst
B
niehmst
C
niemst
D
nimmst

Slide 24 - Quiz

jij ziet (sehen)
A
du siehst
B
du sehst
C
du sihst

Slide 25 - Quiz

u leest (lesen)
A
Sie liest
B
Sie lezen
C
Sie lehst
D
Sie lesen

Slide 26 - Quiz

zij geeft (geben)
A
sie giebt
B
sie gebt
C
sie gibt

Slide 27 - Quiz

jij helpt

Slide 28 - Open question

jij eet

Slide 29 - Open question

zij begrijpt (verstehen)

Slide 30 - Open question

gehen - er

Slide 31 - Open question

gehen - du

Slide 32 - Open question

Sterke werkwoorden met e in stam t.t.


helfen


sehen


geben


nehmen


treten
ich
helf - e
seh - e
geb - e
nehm - e
tret - e
du
hilf - st
sieh - st 
gib- st
nimm - st
tritt - st
er/sie/es
hilf - t
sieh - t
gib - t
nimm - t
tritt - t
wir
helf - en
seh - en
geb - en
nehm - en
tret - en
ihr
helf - t
seh - t 
geb - t
nehm - t
tret - et
sie/Sie
helf - en
seh - en
geb - en
nehm - en
ret - en
geholfen
gesehen
gegeben
genommen
getreten

Slide 33 - Slide

Sterke werkwoorden (a/ä)
Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de -a die in de stam staat in een

Slide 34 - Slide

Sterke werkwoorden met a in stam t.t.


fallen


lassen


halten


laufen


stoßen
ich
fall - e
lass - e
halt - e
lauf - e
stoß - e
du
fäll  - st
läss - st 
hält- st
läuf - st
stöß - st
er/sie/es
fäll  - t
läss - t
hält
läuf - t
stöß - t
wir
fall  - en
lass - en
halt - en
lauf - en
stoß - en
ihr
fall  - t
lass - t 
halt - t
lauf - t
stoß - et
sie/Sie
fall  - en
lass - en
halt- en
lauf- en
stoß - en
gefallen
gelassen
gehalten
gelaufen
gestoßen

Slide 35 - Slide

Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 36 - Quiz

Ik rijdt (fahren)
A
ich fährt
B
ich fahrt
C
ich fahre
D
ich fähre

Slide 37 - Quiz

jij maken (machen)
A
du mächst
B
du mächt
C
du machst
D
du macht

Slide 38 - Quiz

jij raadt (raten)
A
du rätst
B
du ratest
C
du rätest
D
du ratst

Slide 39 - Quiz

uitleg --> Let op
Bij sterke werkwoorden met "a" of "e" in de stam 
komt na du en voor -d of -t - st (in plaats van -est).
halten (houden) --> du hältst
gelten (gelden) --> du giltst
raten (raden) --> du rätst
 
Na er, sie, es:
halten (houden) --> er/sie/es hält
gelten (gelden) --> er/sie/es gilt
einladen (uitnodigen) --> er/sie/es lädt ein


























Slide 40 - Slide

Welke vorm klopt?
fahren
A
er fahrt
B
sie fährst
C
ihr fährt
D
du fährst

Slide 41 - Quiz

Welke vorm klopt?
laufen (lopen)
A
ich läufe
B
sie läufen
C
ihr lauft
D
du laufst

Slide 42 - Quiz

Welke vorm klopt?
lassen (laten)
A
ich lasse
B
sie lässst
C
ihr lässt
D
du lasst

Slide 43 - Quiz

Welke vorm klopt?
anfangen (beginnen)
A
ich fänge an
B
sie anfängt
C
ihr anfängt
D
du fängst an

Slide 44 - Quiz

bij welke vorm wordt de a een ä

Slide 45 - Mind map

Oefen zinnen ;
1. Was ...... (essen) du am liebsten?
2. Am liebsten ..... (essen) ich Pizza.
3. Wir ...... (helfen) ihm immer!
4. Rosi ..... (geben) Anja eine CD!
5. Ich ...... (sprechen) gerne über Politik.

Slide 46 - Slide

Antwoorden:
1: isst
2: esse
3: helfen
4: gibt
5: spricht
Dankje wel voor het lezen en eventueel oefenen!
bron: scholieren.com

Slide 47 - Slide