Les 03 - Leesvaardigheid A5, Functiewoorden en verwijswoorden

Welkom V2K
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom V2K

Slide 1 - Slide

Programma
  1. Nakijken??   opdracht 1 , 2, 4, 7 en 8 op pagina 36 
  2. Doel benoemen
  3. Uitleg
  4. Zelf aan de slag
  5. Afsluiting en vooruitblik


Slide 2 - Slide

Lesdoel
Je leer wat verwijswoorden zijn en wat het nut ervan is

Slide 3 - Slide

Functiewoorden en verbindingswoorden
In §B2 gaat het over functiewoorden en verbindingswoorden. 

Het gebruik van verbindingswoorden (ook wel signaalwoorden) behoort ook tot de toetsstof. 

Slide 4 - Slide

Functiewoorden
Functiewoorden geven de functie van een alinea of tekstdeel aan. 

Een functiewoord staat soms letterlijk in de tekst, maar vaak ook niet; je kunt het over het algemeen wel uit de tekst halen. 

Op de toets kan gevraagd worden om functiewoorden aan de tekst toe te voegen. 

Slide 5 - Slide

Voorbeelden van functiewoorden
Er zijn ontzettend veel functiewoorden. Voor de toets is het belangrijk dat we de volgende kennen: 

Inleiding, slot, aanleiding, voorbeeld, afweging, anekdote, argument, constatering, definitie, gevolg, nuancering, oplossing en verklaring. 

Slide 6 - Slide

Quizje
Welk functiewoord past bij de volgende omschrijvingen?

Slide 7 - Slide

Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
A
Verklaring
B
Definitie
C
Constatering
D
Gevolg

Slide 8 - Quiz

De schrijver geeft een onderbouwing van zijn mening (standpunt of stelling).
A
Verklaring
B
Nuancering
C
Oplossing
D
Argument

Slide 9 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
Anekdote
B
Voorbeeld
C
Aanleiding
D
Afweging

Slide 10 - Quiz

De schrijver verduidelijkt iets door een concreet geval uit de praktijk te noemen.
A
Oplossing
B
Voorbeeld
C
Constatering
D
Argument

Slide 11 - Quiz

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
Aanleiding
B
Definitie
C
Anekdote
D
Nuancering

Slide 12 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
Definitie
B
Aanleiding
C
Nuancering
D
Constatering

Slide 13 - Quiz

De schrijver legt uit hoe een bepaald verschijnsel is ontstaan.
A
Verklaring
B
Nuancering
C
Constatering
D
Definitie

Slide 14 - Quiz

Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
A
Oplossing
B
Definitie
C
Nuancering
D
Gevolg

Slide 15 - Quiz

Nadenken over wat het beste is.
A
Gevolg
B
Afweging
C
Definitie
D
Nuancering

Slide 16 - Quiz

Wat uit iets voortvloeit.
A
Oplossing
B
Afweging
C
Voorbeeld
D
Gevolg

Slide 17 - Quiz

Verwijswoorden
Bij het lezen, maar ook bij het luisteren, is het vervelend als de schrijver of spreker continu dezelfde woorden gebruikt. 

Daarom maken we vaak gebruik van verwijswoorden. 

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar een woord of woordgroep dat of die elders in de tekst voorkomt. 

Slide 18 - Slide

Woordsoorten als verwijswoord
Verwijswoorden zijn meestal voornaamwoorden of bijwoorden.

Vooral persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden worden als verwijswoord gebruikt. 

Daarnaast zijn bijwoorden als hier, daar, toen, erover, zo, waar en  wanneer ook te gebruiken als verwijswoord. 

Verwijswoorden zijn dus geen aparte woordsoort bij het taalkundig ontleden.

Slide 19 - Slide

Verwijzen met zelfstandig naamwoord
Ook met zelfstandige naamwoorden kun je verwijzen naar woorden die in dezelfde of een andere zin staan. 

Als je dat doet zijn het geen verwijswoorden, maar toch weet je hierdoor over welk deel van de zin (of de andere zin) het gaat. 

Slide 20 - Slide

Let op!
Als je verwijswoorden gebruikt, let dan op het geslacht en het getal van het woord waarnaar je verwijst. 

Doe je dit niet, dan kan het zijn dat je onjuiste verwijswoorden gebruikt. 

Slide 21 - Slide

Aan de slag

Maken opdracht 1, 2,4,5 en 7a op pagina 38 t/m 41

Slide 22 - Slide