V2 Grammatica 5: taalkundig ontleden voornaamwoorden


Welkom
v2t!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson


Welkom
v2t!

Slide 1 - Slide

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Huiswerkopdrachten nakijken
  3. Korte herhaling vorige les
  4. Grammatica 5: taalkundig ontleden (voornaamwoorden)
  5. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Slide

10 minuten lezen

Slide 3 - Slide

Opdracht 1 nakijken
a zelfstandige naamwoorden: musical, Sunset Boulevard, Hollywood, jaren vijftig
lidwoorden: de, het, de (3x bepaald)
b zelfstandige naamwoorden: regie, musical, zin, woord
bijvoeglijke naamwoorden: ouderwets, goede
lidwoorden: de, het (2x bepaald)
c zelfstandige naamwoorden: privacywet, weken, sportverenigingen, Nederland, administratie
bijvoeglijke naamwoorden: nieuwe, Europese, duizenden
lidwoorden: de (bepaald)
d zelfstandige naamwoorden: Sportverenigingen, toestemming, ouders, foto’s, jeugdleden
e zelfstandige naamwoorden: aantal, vliegbewegingen, Schiphol, jaren
bijvoeglijke naamwoorden: afgelopen
lidwoorden: het, de (2x bepaald)
f zelfstandige naamwoorden: circusvrachtwagen, olifanten, maandag, snelweg, Spanje
lidwoorden: een, een (2x onbepaald)

Slide 4 - Slide

Opdracht 2 nakijken
a in, van
b aan, in, van
c over, in, in, in
d onder, van, van
e van, naar
f met, langs, in

Slide 5 - Slide

Opdracht 3 nakijken
a ooit
b explosief
c altijd, daar, wel
d zeker, nog, langer
e waarom, ook, altijd
f morgen, minstens

Slide 6 - Slide

Wat is taalkundig ontleden?

Slide 7 - Open question

Maak een zin met daarin alle woordsoorten die je vorig jaar geleerd hebt.

Slide 8 - Open question

Grammatica 5

Doel: Je leert wat een aanwijzend, betrekkelijk, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord is.

Slide 9 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

Bijvoorbeeld: 
Ik ben de beste.
Zij houden van snoep.

Slide 10 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.

Bijvoorbeeld: 
Dat is mijn fiets.
Jouw jas hangt op de kapstok.

Slide 11 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Bijvoorbeeld
Dat is mijn zusje. 
Deze fiets is stuk.

Slide 12 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw.)
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het woord dat of de zin die eraan vooraf gaat.

Bijvoorbeeld: 
De jongen die geselecteerd werd, was niet de beste. 
Het regende gister de hele dag. Dat vond ik vervelend.

Slide 13 - Slide

De Grieken wilden met hun standbeelden de werkelijkheid weergeven.

hun = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 14 - Quiz

Het meisje dat daar staat.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 15 - Quiz

Heeft deze boot hetzelfde soort zeil als die catamaran daar?

deze, hetzelfde, die, daar = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 16 - Quiz

Is die rode fiets niet van jou?

jou = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 17 - Quiz

Jij brandt je aan die kaars.

jij = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 18 - Quiz

Jij houdt je boek verkeerd vast.

je = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 19 - Quiz

Heb je je vanochtend wel gewassen?

1e je = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 20 - Quiz

Het meisje dat haar naam in mijn hand schreef, is mijn buurmeisje.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 21 - Quiz

Haar haar is veel te lang.

1e haar = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 22 - Quiz

Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 23 - Quiz

Haar jurk is haar te klein geworden.

Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 24 - Quiz

Huiswerkopdrachten maken
  • Maak opdracht 4 en 5 op pagina 23 van je boek. 
  • Je krijgt de rest van de les de tijd. 
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur.

Slide 25 - Slide

Leerwerkcheck!
Geef een of meerdere zinnen met daarin de voornaamwoorden uit deze les. Geef duidelijk aan welk woord, welk voornaamwoord is.

Slide 26 - Open question

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: maandag 20 januari
  • Huiswerk: maken opdr. 4 en 5 (p. 23) + leren p. 186-189
  • Meenemen: leesboek, boek, schrift, pen en LAPTOP
  • Programma: grammatica 5 werkwoordsvormen

Slide 27 - Slide