WERKWOORDEN MET VASTE VOORZETSELS
A
(zich) aanpassen aan: ik pas mijn kleding aan het weer aan.
afhangen van: dat hangt ervan af.
B
bang (zijn) voor, bang (hebben) van: ik ben bang voor de examens.
beloven aan: ik beloof aan mijn ouders om mijn best te doen.
beginnen met, beginnen aan: ik begin alvast met studeren / ik begin alvast aan mijn huiswerk.
D
deelnemen aan: ik neem deel aan een wedstrijd
denken aan: ik denk aan mijn oma
E
(zich) ergeren aan: hij ergert zich aan de trainer.