3h1 verder met zinsontleding (nwg, voorzetselvw, bijvoeglijke bep.) en toetsvoorbereiding

Taaltoets einde van het jaar
  1. Werkwoordspelling
  2. Spelling: meervoud van zelfstandig naamwoorden
    Spelling: samenstellingen
  3. Grammatica zinsdelen en bijzinnen benoemen
  4. Grammatica woordsoorten
  5. Formuleren: samentrekkingen
    Formuleren: incongruentie
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Taaltoets einde van het jaar
  1. Werkwoordspelling
  2. Spelling: meervoud van zelfstandig naamwoorden
    Spelling: samenstellingen
  3. Grammatica zinsdelen en bijzinnen benoemen
  4. Grammatica woordsoorten
  5. Formuleren: samentrekkingen
    Formuleren: incongruentie

Slide 1 - Slide

Vandaag...
  • Zinsontleding
    Nakijken A en B blz. 15 (ow. nwg/wwg/ en bijv. bep.)
  • Verder met voorzetselvoorwerp en bijzinnen benoemen.
Tweede lesuur:
  • Voorbereiding leestoets (opdr. blokkenschema)

Slide 2 - Slide

Onderwerp, wwg of nwg?
En is er ook een bijvoeglijke bepaling?
Maak opdracht A en B van bladzijde 15.


Slide 3 - Slide

Nakijken opdracht A blz. 15
  • 1. Ow = wij
  • Wg = zullen toesturen
  • 2. Ow = de trainer van ons team
  • Ng = was [erg teleurgesteld]
  • 3. Ow = Dat valse bericht
  • Wg = werd verstuurd
  • 4. Ow = de pest
  • Ng = is [de meest gevreesde ziekte] geweest


Slide 4 - Slide

Nakijken opdracht A blz. 15
  • 5. Ow = de mens
  • Wg = is geweest
  • 6. Ow = het winkelcentrum
  • Wg = werd ontruimd
  • 7. Ow = dat meisje uit 3 havo
  • Ng = lijkt [veel ouder]


Slide 5 - Slide

Nakijken opdracht B blz. 15
  • 1. Gevraagde > brochure
  • 2. Van ons team > trainer
  • Zware > nederlaag
  • 3. Valse > bericht
  • 4. Gevreesde > ziekte
  • 5. Geen bvb
  • 6. Geen bvb
  • 7. Uit 3 havo > meisje


Slide 6 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich:
- grenzen aan,
- vergelijken met,
- zorgen voor. 

In zinnen met zulke werkwoorden heet het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, het voorzetselvoorwerp (vv).








Slide 7 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Voorbeeldzin:
 Nederlanders verlangen altijd naar een warme zomer. (verlangen naar)
wg = verlangen; vv = naar een warme zomer

Let op! Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!








Slide 8 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Veel reizigers  ergeren zich aan graffiti op treinen.








Slide 9 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Veel reizigers  ergeren zich aan graffiti op treinen.
wg = ergeren zich; vv = aan graffiti op treinen







Slide 10 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Marga  waarschuwde haar broer  voor de controles door de agenten .










Slide 11 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Marga  waarschuwde haar broer  voor de controles door de agenten.
      uw             wg                            lv                 vv









Slide 12 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp blz. 259

  • Ik sta te wachten op de trein (= voorzetselvoorwerp (niet letterlijk!))
  • Ik sta te wachten op het perron (= bijwoordelijke bepaling (letterlijk!))

Slide 13 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp blz. 259
Lezen: theorie blz. 259

  • Ik sta te wachten op de trein
    Bijwoordelijke bepaling >>>

Slide 14 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp blz. 259
Hoe vind je het vv?

  1. Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde.
  2. Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel.
  3. Kijk of het niet letterlijk gebruikt is.
  4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp.

Slide 15 - Slide

Zelf oefenen

Samen maken: opdracht C, blz. 15 > zin 1 t/m 3

persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling.

Slide 16 - Slide

Zelf oefenen
  • 1. Ow = ik
  • Pv = mag
  • Wg = mag
  • Bwb = waarom, niet, naar dat feest



Slide 17 - Slide

Zelf oefenen
  • 2. Ow = Judith
  • Pv = bleek
  • Ng = bleek [de mol] te zijn
  • Bwb = In de laatste aflevering van Wie is de Mol


Slide 18 - Slide

Zelf oefenen
  • 3. Ow = je
  • Pv = heb
  • Wg = heb geleerd
  • Lv = wat
  • Bwb = Tijdens die zelfverdedigingslessen


Slide 19 - Slide

Zelf oefenen
Je kunt in plaats van een zinsdeel een hele bijzin hebben.

Wie de quiz wint, ontvangt de prijs.
De winnaar van de quiz ontvangt een prijs.
Hij ontvangt de prijs.

Slide 20 - Slide

Zelf oefenen
Je kunt in plaats van een zinsdeel een hele bijzin hebben.

Wie de quiz wint, ontvangt de prijs.                                     Onderwerpszin
De winnaar van de quiz ontvangt een prijs.                     Onderwerp
Hij ontvangt de prijs.                                                                   Onderwerp

Slide 21 - Slide

Bijzinnen benoemen
Zinsdeelzin is eigenlijk een zinsdeel met daarin een persoonsvorm:
  • Onderwerpszin Wie de quiz wint, ontvangt de prijs. (Hij ontvangt de prijs)
  • Lijdendvoorwerpzin De presentator kondigde aan dat Henk de quiz heeft gewonnen. (De presentator kondigt iets aan)
  • Meewerkendvoorwerpzin Aan wie de meeste antwoorden goed heeft, geeft hij de prijs. (Aan hem geeft hij de prijs.)
  • Bijwoordelijkebepalingszin Toen ik op het podium stond, was ik nogal verlegen. (Toen was ik nogal verlegen.)

Slide 22 - Slide

Bijzinnen benoemen
Bijvoeglijke bijzin (zinsdeelstuk met pv)
Een bijvoeglijke bepaling (extra info bij een zelfstandig naamwoord) met een persoonsvorm.

1. Het meisje ,dat daar loopt, is heel modieus.
2. De tent, die nat is opgeborgen, is gaan schimmelen.
3. De docent, die altijd traag is met nakijken, ontvangt veel klachten.
4. Een seizoenskaart is leuk voor hen die elke wedstrijd willen zien.


Slide 23 - Slide

Bijzinnen benoemen
Afmaken: 
- opdracht C blz. 15
Verder met:
- Opdracht D blz. 15

Slide 24 - Slide

Nakijken opdracht C blz. 15

4. Ow = je
Pv = wil
Wg = wil geven
Lv = deze brief over het schoolfeest
Mv = je ouders
5. Ow = Pieter-Jan
Pv = schijnt
Ng = schijnt [vreselijk] arrogant te zijn geworden
Bwb = het afgelopen



Slide 25 - Slide

Nakijken opdracht C blz. 15
6. Ow = hij
Pv = heeft
Wg = heeft gezien
Lv = haar
Bwb = sinds drie jaar, niet meer
7. Ow = De eieren
Pv = zijn
Ng = zijn [hard en groen] geworden
Bwb = Door het lange koken

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

  1. Streep aan in welk gedeelte je de argumentatie kunt vinden.

  2. Zoek het standpunt en onderstreep dat.

  3. Kijk hoeveel hoofdargumenten je volgens het schema moet vinden. Zoek die op in de tekst.

  4. Benoem per hoofdargument eventuele onderschikkende argumentatie.

Slide 28 - Slide

a1 De weidekoe is beter af dan haar soortgenoot in de stal.
 a2 De weidekoe kan grazen in de wei en lekker in het gras liggen herkauwen in
 plaats van voortdurend op een betonnen vloer te staan en alleen maar gedroogd gras en krachtvoer te eten.
 a3 Koeien die nooit buiten komen, hebben vaker last van ontstoken uiers en aandoeningen aan klauwen en poten.
 b1 Weidegang is beter voor het milieu.
 b2 Er is minder uitstoot van ammoniak en methaan.
 b3 Er is minder fossiele brandstof nodig.
 b4 Er wordt minder gebruik gemaakt van de verlichting, het systeem dat de temperatuur regelt en andere apparatuur in de stal.

Slide 29 - Slide

Toetsvoorbereiding voor jezelf
Leer de theorie voor de toets uit H1 t/m H5 de paragrafen 'lezen' en achterin je boek 'De Brug> lezen'.

Of...

Maak de extra oefeningen die ik eerder via een bericht in som heb gestuurd. 

Of...
Maak opdracht C en D uit je taaltoetsboekje.

Slide 30 - Slide

Spelling: tussenletters in samenstellingen

Slide 31 - Slide

Hoe maak je een samenstelling? De Brug blz. 280
Huis + dier
Dier + dag
Rijst + vla
Tevredenheid + onderzoek



Slide 32 - Slide

Hoe maak je een samenstelling?
Huis + dier                                         
Dier + dag
Rijst + vla
Tevredenheid + onderzoek


  • Huisdier
  • Dierendag
  • Rijstevlaai
  • Tevredenheidsonderzoek  

  • Tussen-s, tussen-e en tussen-en in samenstellingen.
    Maar wat zijn de regels? 


Slide 33 - Slide

Hoe maak je een samenstelling?
Huis + dier                                         
Dier + dag
Rijst + vla
Tevredenheid + onderzoek


  • Huisdier
  • Dierendag
  • Rijstevlaai
  • Tevredenheidsonderzoek  

  • Tussen-s, tussen-e en tussen-en in samenstellingen.
    Maar wat zijn de regels? 


Want is het nou
groentesoep of groentensoep ?
stationchef of stationschef ?

Slide 34 - Slide

Tussen-s
  1. Je schrijft de tussen-s als je hem hoort.
    Snelheidslimiet, landschapsarchitect
  2.  Als het tweede deel van de samenstelling met een s-klank begint, is de tussen-s lastig te horen: station + chef 
  3. Vervang dan het tweede deel en schrijf de -s- als je die in vergelijkbare samenstellingen hoort: stationschef, want station + klok > stationsklok
  4. Soms zijn twee manieren goed: tijd(s)verschil / voorbehoed(s)middel




Slide 35 - Slide

Tussen-s
Ezelsbruggetje: 

  • station + chef > stationskroket, dus stationschef

  • keuken + schaar > keukenkroket, dus keukenschaar

  • liefde + scène > liefdeskroket, dus liefdesscène





Slide 36 - Slide

Tussen-s
Maak uit je oefenboekje opdracht C, D, E op blz. 8
Deze kijken we zo na.

Klaar? Ga de werkwoordspelling herhalen. Op blz. 3 zie je waar je de theorie kunt vinden. Maak op blz. 4 opdracht A, B en C





Slide 37 - Slide

Tussen-n
Opdracht C
  1. juist
  2. juist (werkwoord)
  3. onjuist (ook een meervoud op -s > groentes)
  4. onjuist (er is maar één zon)
  5. juist
  6. onjuist ('bere' versterkt hier het bijvoeglijk naamwoord 'sterk')
    (reuzeleuk)

Slide 38 - Slide

Tussen-s
Opdracht D op blz. 8 nakijken

  • omgangsregeling
  • stadscentrum
  • eenmanszaak
  • bioscoopstoel
  • onweersbui






Slide 39 - Slide

Tussen-s
Opdracht D op blz. 8 nakijken

  • beroepsspeler
  • staatssteun
  • gevoelstemperatuur
  • passagiersschip
  • proteststem
    Ga verder met werkwoordspelling blz. 4 opdracht A, B en C






Slide 40 - Slide

Tussen-n
Opdracht E
  1. zwijnenstal
  2. groentesoep
  3. bereleuk
  4. spinnenweb
  5. tarwebrood

Slide 41 - Slide

Tussen-n
Opdracht E
  • koekenpan
  • zonnesteek
  • berenhol
  • 9 geboortekaartje
  • 10 invalidenplaats

Slide 42 - Slide

Werkwoordspelling A, blz. 4
  • 1. red
  • 2. vermelde
  • 3. richten
  • 4. houdt, juichend
  • 5. vergrootte
  • 6. Wordt, vernieuwd
  • 7. Bevrijdt/bevrijdde
  • 8. Zoeken

Slide 43 - Slide

Werkwoordspelling B, blz. 4
  • 1. vlogt
  • 2. vlogden
  • 3. gevlogd
  • 4. carpoolde
  • 5. copywritet
  • dartte
  • 6. gedisplayd
  • 7. aquarobict
  • 8. dunkte

Slide 44 - Slide

Werkwoordspelling B, blz. 4
  • 1. raad
  • 2. bevrijdt
  • 3. kleed
  • 4. brandt
  • 5. Rijd
  • 6. spoedt, verbindt
  • 7. Verraad, wordt
  • 8. aanvaardt, vertrouwen
  • 9. Vermoed, uitbreidt


Slide 45 - Slide

Huiswerk

Slide 46 - Slide

Opdracht 1 nakijken

  • Tekst 2: 
  • A aanbeveling
  • Tekst 3: 
  • D Uitwerking
  • Tekst 4: 
  • B Probleemstelling
  • Tekst 5: 
  • E Verklaring







Slide 47 - Slide

Kahoot

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Link

Boekopdracht inzien
Het was weer leuk om te lezen!
i = interpunctiefout
s = spelfout
f = formuleerfout of zin die niet goed loopt

Zie verder het ingevulde beoordelingsblad

Blijf op je eigen plaats zitten, na eventuele vragen, haal ik de opdrachten weer op. Tijd over? Gebruik die om te leren!

Slide 50 - Slide