3hvt extra oef blokjesargumentatie, door met zinsontleding

Taaltoets einde van het jaar
  1. Werkwoordspelling
  2. Spelling: meervoud van zelfstandig naamwoorden
    Spelling: samenstellingen
  3. Grammatica zinsdelen en bijzinnen benoemen
  4. Grammatica woordsoorten
  5. Formuleren: samentrekkingen
    Formuleren: incongruentie
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Taaltoets einde van het jaar
  1. Werkwoordspelling
  2. Spelling: meervoud van zelfstandig naamwoorden
    Spelling: samenstellingen
  3. Grammatica zinsdelen en bijzinnen benoemen
  4. Grammatica woordsoorten
  5. Formuleren: samentrekkingen
    Formuleren: incongruentie

Slide 1 - Slide

Vandaag...
  • Werkwoordspellingsopdrachten nakijken
  • Extra oefening blokjesschema
  • Door met zinsontleding

Slide 2 - Slide

Werkwoordspelling A, blz. 4
  • 1. red
  • 2. vermelde
  • 3. richten
  • 4. houdt, juichend
  • 5. vergrootte
  • 6. Wordt, vernieuwd
  • 7. Bevrijdt/bevrijdde
  • 8. Zoeken

Slide 3 - Slide

Werkwoordspelling B, blz. 4
  • 1. vlogt
  • 2. vlogden
  • 3. gevlogd
  • 4. carpoolde
  • 5. copywritet
  • dartte
  • 6. gedisplayd
  • 7. aquarobict
  • 8. dunkte

Slide 4 - Slide

Werkwoordspelling B, blz. 4
  • 1. raad
  • 2. bevrijdt
  • 3. kleed
  • 4. brandt
  • 5. Rijd
  • 6. spoedt, verbindt
  • 7. Verraad, wordt
  • 8. aanvaardt, vertrouwen
  • 9. Vermoed, uitbreidt


Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

a1 De weidekoe is beter af dan haar soortgenoot in de stal.
 a2 De weidekoe kan grazen in de wei en lekker in het gras liggen herkauwen in
 plaats van voortdurend op een betonnen vloer te staan en alleen maar gedroogd gras en krachtvoer te eten.
 a3 Koeien die nooit buiten komen, hebben vaker last van ontstoken uiers en aandoeningen aan klauwen en poten.
 b1 Weidegang is beter voor het milieu.
 b2 Er is minder uitstoot van ammoniak en methaan.
 b3 Er is minder fossiele brandstof nodig.
 b4 Er wordt minder gebruik gemaakt van de verlichting, het systeem dat de temperatuur regelt en andere apparatuur in de stal.

Slide 7 - Slide

Grammatica zinsdelen blz. 15
persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling.


samengestelde zinnen: hoofd- en bijzinnen aangeven, zowel de hoofd- als bijzinnen compleet ontleden, soorten bijzinnen benoemen

Slide 8 - Slide

Even opfrissen
Benoem de zinsdelen in de oefenzin even op papier
Oefenzin:
Ik geef morgen een super koud ijsje aan de kinderen in de grote speeltuin.


persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, (naamwoordelijk gezegde), lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, (voorzetselvoorwerp), bijwoordelijke bepaling, (bijvoeglijke bepaling).

Slide 9 - Slide

Even opfrissen
Bijvoeglijke bepaling
Oefenzin:
Ik geef morgen een super koud ijsje aan de kinderen in de grote speeltuin.


een super koud ijsje (lv)
in de grote speeltuin (bwb)

Als je in een zinsdeel extra info krijgt bij een zelfstandig naamwoord, is dat een bijvoeglijke bepaling (zinsdeelstukje)

Slide 10 - Slide

Even opfrissen
Bijvoeglijke bepaling
Oefenzin:
Ik geef morgen een super koud ijsje aan de kinderen in de grote speeltuin.


een super koud ijsje (lv)
in de grote speeltuin (bwb)

Als je in een zinsdeel extra info krijgt bij een zelfstandig naamwoord, is dat een bijvoeglijke bepaling (zinsdeelstukje)

Slide 11 - Slide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Slide

Onderwerp, wwg of nwg?
En is er ook een bijvoeglijke bepaling?
Maak opdracht A en B van bladzijde 15.


Slide 13 - Slide

Nakijken opdracht A blz. 15
  • 1. Ow = wij
  • Wg = zullen toesturen
  • 2. Ow = de trainer van ons team
  • Ng = was [erg teleurgesteld]
  • 3. Ow = Dat valse bericht
  • Wg = werd verstuurd
  • 4. Ow = de pest
  • Ng = is [de meest gevreesde ziekte] geweest


Slide 14 - Slide

Nakijken opdracht A blz. 15
  • 5. Ow = de mens
  • Wg = is geweest
  • 6. Ow = het winkelcentrum
  • Wg = werd ontruimd
  • 7. Ow = dat meisje uit 3 havo
  • Ng = lijkt [veel ouder]


Slide 15 - Slide

Nakijken opdracht B blz. 15
  • 1. Gevraagde > brochure
  • 2. Van ons team > trainer
  • Zware > nederlaag
  • 3. Valse > bericht
  • 4. Gevreesde > ziekte
  • 5. Geen bvb
  • 6. Geen bvb
  • 7. Uit 3 havo > meisje


Slide 16 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich:
- grenzen aan,
- vergelijken met,
- zorgen voor. 

In zinnen met zulke werkwoorden heet het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, het voorzetselvoorwerp (vv).








Slide 17 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Voorbeeldzin:
 Nederlanders verlangen altijd naar een warme zomer. (verlangen naar)
wg = verlangen; vv = naar een warme zomer

Let op! Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!








Slide 18 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Veel reizigers  ergeren zich aan graffiti op treinen.








Slide 19 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Veel reizigers  ergeren zich aan graffiti op treinen.
wg = ergeren zich; vv = aan graffiti op treinen







Slide 20 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Marga  waarschuwde haar broer  voor de controles door de agenten .










Slide 21 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp (de brug)
Wat is het vv?

– Marga  waarschuwde haar broer  voor de controles door de agenten.
      uw             wg                            lv                 vv









Slide 22 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp blz. 259

  • Ik sta te wachten op de trein (= voorzetselvoorwerp (niet letterlijk!))
  • Ik sta te wachten op het perron (= bijwoordelijke bepaling (letterlijk!))

Slide 23 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp blz. 259
Lezen: theorie blz. 259

  • Ik sta te wachten op de trein
    Bijwoordelijke bepaling >>>

Slide 24 - Slide

Samen oefenen met voorzetselvoorwerp blz. 259
Hoe vind je het vv?

  1. Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde.
  2. Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel.
  3. Kijk of het niet letterlijk gebruikt is.
  4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp.

Slide 25 - Slide

Zelf oefenen

Samen maken: opdracht C, blz. 15 > zin 1 t/m 3

persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling.

Slide 26 - Slide

Zelf oefenen
  • 1. Ow = ik
  • Pv = mag
  • Wg = mag
  • Bwb = waarom, niet, naar dat feest



Slide 27 - Slide

Zelf oefenen
  • 2. Ow = Judith
  • Pv = bleek
  • Ng = bleek [de mol] te zijn
  • Bwb = In de laatste aflevering van Wie is de Mol


Slide 28 - Slide

Zelf oefenen
  • 3. Ow = je
  • Pv = heb
  • Wg = heb geleerd
  • Lv = wat
  • Bwb = Tijdens die zelfverdedigingslessen


Slide 29 - Slide

Zelf oefenen
Je kunt in plaats van een zinsdeel een hele bijzin hebben.

Wie de quiz wint, ontvangt de prijs.
De winnaar van de quiz ontvangt een prijs.
Hij ontvangt de prijs.

Slide 30 - Slide

Zelf oefenen
Je kunt in plaats van een zinsdeel een hele bijzin hebben.

Wie de quiz wint, ontvangt de prijs.                                     Onderwerpszin
De winnaar van de quiz ontvangt een prijs.                     Onderwerp
Hij ontvangt de prijs.                                                                   Onderwerp

Slide 31 - Slide

Bijzinnen benoemen
Zinsdeelzin is eigenlijk een zinsdeel met daarin een persoonsvorm:
  • Onderwerpszin Wie de quiz wint, ontvangt de prijs. (Hij ontvangt de prijs)
  • Lijdendvoorwerpzin De presentator kondigde aan dat Henk de quiz heeft gewonnen. (De presentator kondigt iets aan)
  • Meewerkendvoorwerpzin Aan wie de meeste antwoorden goed heeft, geeft hij de prijs. (Aan hem geeft hij de prijs.)
  • Bijwoordelijkebepalingszin Toen ik op het podium stond, was ik nogal verlegen. (Toen was ik nogal verlegen.)

Slide 32 - Slide

Bijzinnen benoemen
Bijvoeglijke bijzin (zinsdeelstuk met pv)
Een bijvoeglijke bepaling (extra info bij een zelfstandig naamwoord) met een persoonsvorm.

1. Het meisje ,dat daar loopt, is heel modieus.
2. De tent, die nat is opgeborgen, is gaan schimmelen.
3. De docent, die altijd traag is met nakijken, ontvangt veel klachten.
4. Een seizoenskaart is leuk voor hen die elke wedstrijd willen zien.


Slide 33 - Slide

Bijzinnen benoemen
Afmaken: 
- opdracht C blz. 15
Verder met:
- Opdracht D blz. 15

Slide 34 - Slide

Nakijken opdracht C blz. 15

4. Ow = je
Pv = wil
Wg = wil geven
Lv = deze brief over het schoolfeest
Mv = je ouders
5. Ow = Pieter-Jan
Pv = schijnt
Ng = schijnt [vreselijk] arrogant te zijn geworden
Bwb = het afgelopen



Slide 35 - Slide

Nakijken opdracht C blz. 15





6. Ow = hij
Pv = heeft
Wg = heeft gezien
Lv = haar
Bwb = sinds drie jaar, niet meer
7. Ow = De eieren
Pv = zijn
Ng = zijn [hard en groen] geworden
Bwb = Door het lange koken

Slide 36 - Slide