Woordsoorten: ww, zn, lw, bn, vz

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1A

Vandaag...
- herhaling woordsoorten
- laatste deel s.o. bespreken
- leren voor de s.o. van morgen






Leerdoelen:
- Ik weet wat een werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord , bijvoeglijk naamwoord en een voorzetsel is.

Huiswerk
Zie weekplanner
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1A

Vandaag...
- herhaling woordsoorten
- laatste deel s.o. bespreken
- leren voor de s.o. van morgen






Leerdoelen:
- Ik weet wat een werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord , bijvoeglijk naamwoord en een voorzetsel is.

Huiswerk
Zie weekplanner

Slide 1 - Slide

Woordsoorten tl

- werkwoord
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel
Woordsoorten havo

- werkwoord
- lidwoorden (bepaald en onbepaald)
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord en stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel en vast voorzetsel

Slide 2 - Slide

s.o. van morgen:
Theorie:
- leer de theorie

Oefenen:
- online: oefentoetsen (met name mixopdrachten) en  trainen
- www.cambiumned.nl 

Slide 3 - Slide

Verschil

Wat is het verschil tussen 
zinsdelen
en 
woordsoorten?

Slide 4 - Slide

Mijn zusje en ik hebben een heerlijk weekend gehad.

pv = 
ow = 
wg = 

Slide 5 - Slide

Mijn zusje en ik hebben een heerlijk weekend gehad.

pv = 
ow = 
wg = 
lv = 

Slide 6 - Slide

Waarom gaan zij vanmiddag zwemmen?


pv = 
ow = 
wg =

Slide 7 - Slide

Waarom gaan zij vanmiddag zwemmen?


pv = 
ow = 
wg =
lv = 

Slide 8 - Slide

Maak een zin met de zinsdelen in de aangegeven volgorde. Eén zinsdeel is al ingevuld in elke zin. 

ow – pv – lv – geverfd.

ow - hebben - az - wg.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

En nu...
Maak van cursus 5 grammatica:
§8 - mixopdrachten woordsoorten
§9 - mixopdrachten zinsdelen

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

§1 grammatica: werkwoorden
- Ieder woord hooft bij een bepaalde woordsoort.
- Eén van die woordsoorten is het werkwoord.
- Een werkwoord geeft aan wat iets of iemand doet of overkomt. Het 
  geeft aan wat er gebeurt in een zin.

- Vaak heeft een werkwoord een duidelijke betekenis: 
  lopen, fietsen, lachen, tekenen, krijgen, betalen, maken
- Soms heeft een werkwoord een onduidelijke betekenis:
  worden, zijn, kunnen, moeten, mogen

Slide 15 - Slide

H1 Taalverzorging grammatica: werkwoorden
- Iedere zin bevat ten minste één werkwoord, maar het kunnen er ook meer zijn.

- Een werkwoord kun je vervoegen. Dat betekent dat het in verschillende vormen voor kan komen: kijken - kijk - kijkt - keek - keken - gekeken

- De wij-vorm van het werkwoord noem je ook wel het hele werkwoord, de woordenboekvorm of de infinitief.

Slide 16 - Slide

Wat is het werkwoord in de volgende zin?
Moniek zingt de sterren van de hemel.

Slide 17 - Open question

Wat is het werkwoord in de volgende zin?
Onze docent aardrijkskunde vertelt de prachtigste verhalen.

Slide 18 - Open question

Wat is het werkwoord in de volgende zin?
Kletst jouw zusje altijd zo veel?

Slide 19 - Open question

Wat weet je van
het zelfstandige naamwoord?

Slide 20 - Mind map

Bij welke woordgroep horen
'de', 'het' en 'een'?
A
lidwoord (lw)
B
bijvoeglijk naamwoord (bn)
C
zelfstandig naamwoord (zn)
D
werkwoord (ww)

Slide 21 - Quiz

Hoe benoem je woorden als 'lopen', 'lachen', 'luieren' en 'lasergamen'?
A
lidwoord (lw)
B
bijvoeglijk naamwoord (bn)
C
zelfstandig naamwoord (zn)
D
werkwoord (ww)

Slide 22 - Quiz

In welk rijtje staan alléén zelfstandig naamwoorden (zn)?
A
sleutel, grote, Amsterdam
B
Robert, laptop, koffiekop
C
IJssel, blauwe, kindje
D
lijmpot, verliefd, Zwolle

Slide 23 - Quiz

In welk rijtje staan stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden (bn)?
A
lieve, aardige, leuke
B
saaie, langdradige, vervelende
C
gouden, houten, ijzeren
D
roze, paarse, groene

Slide 24 - Quiz

Lidwoord (lw)

- Er zijn drie lidwoorden: de, het en een.

- De en het zijn bepaalde lidwoorden (blw).
- Een is een onbepaald lidwoord (olw).

- Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord (zn).
 Let op: soms staat er een bijvoeglijk naamwoord tussen het  
 lidwoord en het zelfstandig naamwoord.

- Let op: een betekent soms niet een, maar één

Slide 25 - Slide

Wat zijn de lidwoorden in de zin
'De gele stift ligt op een houten tafel'?

Slide 26 - Open question

Zelfstandig naamwoord (zn)
- Het zn is op heel veel manieren te herkennen:
       > Er kan een lidwoord of bijvoeglijk naamwoord staan.
       > Het zijn vaak GeMeDiPlaDi: gevoel, mensen, dieren, planten, dingen.
       > Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
       > Je kunt er vaak een meervoudsvorm van maken.

- Ook (aardrijkskundige) namen zijn zn!

Slide 27 - Slide

De gele stift ligt op een houten tafel.
De=
gele=
stift=
ligt=
op=
een=
houten=
tafel=
        

Slide 28 - Slide

De gele stift ligt op een houten tafel.
'stift' is een zn, want...
- het is een gemedipladi (ding)
- er staat een lidwoord voor (de)
- er staat een bijvoeglijk naamwoord voor (gele)
- je kunt er een verkleinwoord van maken (stiftje)
- je kunt er een meervoudsvorm van maken (stiften)
        

Slide 29 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord (zn); het geeft een eigenschap aan.

- Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord vóór het zelfstandig  
   naamwoord, maar het kan er ook achter staan.

- Een bijvoeglijk naamwoord dat aangeeft van welke stof of welk 
   materiaal iets gemaakt is, noem je stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.

Slide 30 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Het bn heeft vaak een korte vorm (zonder -e) en een lange vorm: die film is spannend - een spannende film

- Bij de meeste bn kun je de 'trappen van vergelijking' gebruiken: spannend, spannender, spannendst

Slide 31 - Slide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een kort woord dat vaak een plaats, tijd of reden aangeeft.  VB: na de les, tijdens het eerste uur, op de grond, door het raam, wegens vakantie. 

Voorzetsels staan vaak aan het begin van een zinsdeel of groepje woorden: 
-'kastwoorden' + per, met, van, te
-'schoolfeestwoorden' 

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Noteer de voorzetsels uit de volgende zin:
In de trein naar Den Haag zat de conducteur met een kop koffie in de eerste klas. ​

Slide 34 - Open question

En nu...
Maken van cursus 5
- paragraaf 3

Slide 35 - Slide

Woordsoorten: ww, zn, lw

Slide 36 - Slide

 Vaste voorzetsels
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel

houden van, luisteren naar, besteden aan, bestaan uit, opzien tegen.


Slide 37 - Slide

Als er meerdere voorzetsels bij een werkwoord passen, heeft dit werkwoord dus geen vast voorzetsel:

lachen om, lachen met
fietsen naar school, fietsen op een fiets

Slide 38 - Slide

Vul het juiste voorzetsel in.

Ik ben benieuwd ... de cijfers.

Slide 39 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.

Hij is verantwoordelijk ... de organisatie.

Slide 40 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.

Zij verwachtte veel ... het feest.

Slide 41 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.
Ik moest hem herinneren ... de afspraak.

Slide 42 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.

Hij ging helemaal op ... het spelletje.

Slide 43 - Open question

Vul de juiste voorzetsels in.
Hij was erg ... de indruk ... de goede sfeer in het team.

Slide 44 - Open question

En nu...
Maak van cursus 5:
§ 5: bijvoeglijk naamwoord
§7: voorzetsel


Slide 45 - Slide