Grammatica 2 zinsvolgorde

Hoofdzin
Grammatica
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdzin
Grammatica

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Ik kan de woordvolgorde in een eenvoudige hoofdzin goed maken.

Ik kan zinsdelen en woordsoorten benoemen.

Slide 2 - Slide

Taal bestaat uit:
Letters
Woorden
Zinnen

Samen geven ze betekenis.

Slide 3 - Slide

Typ een letter

Slide 4 - Open question

Typ een woord

Slide 5 - Open question

Welk woord zegt de docent?
A
boos
B
post
C
botst
D
poort

Slide 6 - Quiz

Welk woord zegt de docent?
A
kras
B
kas
C
kaas
D
kruis

Slide 7 - Quiz

Wat is een zin?
A
b
B
Ik ben Fatima.
C
jij
D
boom kat roos

Slide 8 - Quiz

Een zin bestaat uit woorden.
Wie / wat   =  onderwerp
werkwoord  =  persoonsvorm
lidwoord = de het een
zelfstandig naamwoord

Slide 9 - Slide

Geef een voorbeeld van wie/wat
(het onderwerp)

Slide 10 - Open question

Wie  /  Wat
Wie is een  mens of dier,  bijvoorbeeld: jij, u, hij, papa, mijn broer....
Wat is een ding, bijvoorbeeld: het huis, een trein ....

Slide 11 - Slide

Geef een voorbeeld van een werkwoord

Slide 12 - Open question

Werkwoorden
Woorden die je kunt doen: zoals zwemmen, fietsen

Je kunt werkwoorden vervoegen.

Slide 13 - Slide

Werkwoorden vervoegen:
Ik fiets
Jij / hij / zij fietst
Wij fietsen

Slide 14 - Slide

De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar!

Het meisje pakt een koekje.
De meisjes pakken een koekje.

Slide 15 - Slide

Lidwoord
Er zijn 3 lidwoorden.
De
Het
Een

Slide 16 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Dit is een mens, dier of ding.
Bij elk zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord.
De jongen,  het meisje, de kat, het paard, de zon, het huis

Slide 17 - Slide

Wat is geen lidwoord?
A
De
B
Het
C
Een
D
Mijn

Slide 18 - Quiz

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
Koe
B
zwemmen
C
fiets
D
broer

Slide 19 - Quiz

Volgorde hoofdzin.
Wie / wat   -   werkwoord  -  lidwoord  - zelfstandig naamwoord

Ik   -   wil  -  een  -  hond

Slide 20 - Slide

Zet in de goede volgorde:
 de  hij  afwas  doet

Wie wat                werkwoord              lidwoord             zelfstandig naamwoord
       Hij                                 doet                          de                                   afwas                                                                                                                  

Slide 21 - Slide

Maak het werkblad

Slide 22 - Slide

Antwoorden werkblad

Slide 23 - Slide

Wat voor woord is: de
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
werkwoord / persoonsvorm
D
onderwerp

Slide 24 - Quiz

Wat voor woord is: koe
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
werkwoord / persoonsvorm
D
onderwerp

Slide 25 - Quiz

Wat is 'mijn vader' in de volgende zin?
Mijn vader heeft een auto.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
werkwoord / persoonsvorm
D
onderwerp

Slide 26 - Quiz

Wat voor woord is: zwemt
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
werkwoord / persoonsvorm
D
onderwerp

Slide 27 - Quiz

Volgende les
Het bijvoeglijk naamwoord:
de rode fiets
een nieuwe auto
het lieve meisje

Slide 28 - Slide

Woordsoorten

Slide 29 - Slide