SCC - le futur simple

Le futur simple

De futur simple --> om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren.


Exemple: Je déménagerai en France.

                      Ik zal verhuizen naar Frankrijk.


Je vertaalt dus de futur simple door 

 "zullen" + een heel werkwoord.


1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Le futur simple

De futur simple --> om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren.


Exemple: Je déménagerai en France.

                      Ik zal verhuizen naar Frankrijk.


Je vertaalt dus de futur simple door 

 "zullen" + een heel werkwoord.


Slide 1 - Slide

Le futur simple

Hoe maak je de futur simple? (ww op ER, IR en RE)

==>  uitgangen van "avoir" achter het hele werkwoord te zetten.

(ai, as, a, ons, ez, ont)


Vous (zullen verhuizen) verhuizen= déménager

Vous déménagerez




Slide 2 - Slide

Le futur simple

Let op:

Bij de werkwoorden op RE vervalt de e:


J'(zal leren)   leren = apprendre

J'apprendrai






Slide 3 - Slide

Verbes en -er
Welke vormen zijn correct van de futur simple?
A
Nous parlerons
B
Il parlait
C
Je chanterais
D
Je chanterai

Slide 4 - Quiz

Verbes en -ir
Welke vormen zijn correct van de futur simple?
A
Je partirai
B
Je partais
C
Nous partiron
D
Nous partirons

Slide 5 - Quiz

Verbes en -re
Welke vormen zijn correct van de futur simple?
A
Je vendrai
B
Nous vendrons
C
Elle vendrai
D
Ils vendront

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Traduis: Wij zullen bellen.
A
Nous appelerons
B
Nous appellerons
C
Nous apelerons
D
Nous apellerons

Slide 8 - Quiz

Traduis: zij zal vegen (essuyer)

Slide 9 - Open question

Traduis: ik zal gooien (jeter)

Slide 10 - Open question

Traduis: wij zullen verliezen (perdre)

Slide 11 - Open question

Le futur simple


Bij sommige werkwoorden is de stam van de futur onregelmatig.


être = ser                       envoyer = enverr

avoir = aur                     falloir = faudr

faire = fer                       pleuvoir = pleuvr

aller = ir                          recevoir = recevr

pouvoir =  pourr          savoir = saur

vouloir = voudr             tenir = tiendr

devoir = devr                 valoir = vaudr

venir = viendr                voir = verr








Slide 12 - Slide

Traduis: Ik zal doen.
A
je fera
B
je farai
C
je fairai
D
je ferai

Slide 13 - Quiz

Traduis: jullie zullen hebben
A
vous arez
B
vous aurrez
C
vous aurez
D
vous aurons

Slide 14 - Quiz

Traduis: Zij zal gaan
A
elle alla
B
elle ira
C
elle allai
D
elle irai

Slide 15 - Quiz

Traduis: zij zullen zien (mannelijk)

Slide 16 - Open question

Traduis: wij zullen komen

Slide 17 - Open question

Traduis: het zal regenen

Slide 18 - Open question

Traduis: hij zal snoeien

Slide 19 - Open question

Futur simple
choisir: vous

Slide 20 - Open question

futur simple
perdre: tu

Slide 21 - Open question

futur simple
dormir: on

Slide 22 - Open question

futur simple
vouloir: ils

Slide 23 - Open question

futur simple
être: je

Slide 24 - Open question