3HAVO Toets bespreken H2 en H1 (bron I) PWW1 periode 2

Voor dat we beginnen!
SO volgende week gaat door! Als je thuis bent maak je hem online!
Telt 0x mee, cijfer komt wel in SOM!
Stof staat in SOM.
1 / 39
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Voor dat we beginnen!
SO volgende week gaat door! Als je thuis bent maak je hem online!
Telt 0x mee, cijfer komt wel in SOM!
Stof staat in SOM.

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

De toets bespreken

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Les phrases-clés (14,5p)
Klas 1: 
17 leerlingen hebben hier 10 punten of hoger gescoord.
8 leerlingen hebben minder dan 10 punten gescoord.

Klas 2:
19 leerlingen hebben hier 10 punten of hoger gescoord.
4 leerlingen hebben minder dan 10 punten gescoord.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Le vocabulaire (13p)
Klas 1:
14 leerlingen hebben hier 9 punten of hoger gescoord.
13 leerlingen hebben minder dan 9 punten gescoord.

Klas 2:
16 leerlingen hebben hier 9 punten of hoger gescoord.
7 leerlingen hebben minder dan 9 punten gescoord.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Vertel hoe je leert voor de woordjes (de vocabulaire) en de zinnen (les phrases-clés).

Slide 5 - Mind map

This item has no instructions

Mijn tips
- Houd het leren van de woordjes bij, leer liever vaker een klein beetje, dan 1x heel veel.
- Herhalen is heel belangrijk!!
- Stapel de vocabulaire in blokken
les 1 :leer vocabulaire a
les 2 : leer vocabulairea + b
les 3 : leer vocabulaire a + b + e, etc.
- Let goed op of je een woordje moet vertalen met een (un of une), de/het (le, la, l' of les) of dat er geen lidwoord voor staat (ook geen lidwoord gebruiken in de vertaling dan!
--> Bijvoorbeeld: 
                  Le  chien = De hond //// Hond = Chien ///// Un chien = een hond



Slide 6 - Slide

This item has no instructions

La grammaire (16p)
Klas 1:
6 leerlingen hebben hier 10 punten of hoger gescoord.
19 leerlingen hebben minder dan 10 punten gescoord.

Klas 2:
9 leerlingen hebben hier 10 punten of hoger gescoord.
14 leerlingen hebben minder dan 10 punten gescoord.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

La grammaire - Onderdeel 1: 
H1 bron I (de tegenwoordige tijd van de regelmatige werkwoorden en de wederkerende werkwoorden)
blz. 16 in het tekstboek

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Les verbes réguliers 
Er zijn 3 groepen regelmatige werkwoorden:
verbes en -er
verbes en -re
verbes en -ir

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Hoe vind je de stam?
Voor werkwoorden op -er -> haal 'er' van het hele werkwoord af.
parler->parl

Voor werkwoorden op -ir -> haal 'ir' van het hele werkwoord af.
choisir-> chois

Voor werkwoorden op -re ->  haal -re van het hele werkwoord af.
répondre-> répond

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

De uitgangen
Werkwoord op -er              Werkwoord op -ir                 Werkwoord op -re
Je chant                              Je finis                                      Je vends
Tu chantes                             Tu finis                                      Tu vends
Il/ elle/ on chante                Il/ elle/ on finit                       Il/ elle/ on vend
Nous chantons                    Nous finissons                      Nous vendons
Vous chantez                        Vous finissez                         Vous vendez
Ils/ elles chantent               Ils/ elles finissent                 Ils/ elles vendent

Chanter Stam = -er             finir     Stam = -ir                     vendre         Stam = -re

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Les verbes prominaux
Wederkerende werkwoorden

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Les verbes pronominaux
Wederkerend werkwoord = se + verbe (zich + werkwoord)

Stukje 1 = een voornaamwoord
Stukje 2 = het werkwoord (voorbeeld: laver)

Je                           me                      lave                                Ik was me
Tu                           te                        laves                              Jij wast je
Il/ elle/ on           se                        lave                          Hij/ zij/ men wast zich
Nous                     nous                  lavons                     Wij wassen ons
Vous                     vous                   lavez                       Jullie wassen je/ U wast zich
Ils/ elles               se                       lavent                      Zij wassen zich

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Vervoeg in de présent
Je (finir)

Slide 14 - Open question

This item has no instructions

Vul de juiste vorm in v/d présent:
Il ___ toujours tard (se coucher).

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Vervoeg in de présent
ils (quitter)

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Vul zelf het goede antwoord in:
Les élèves ___ pendant le cours de français. (s'amuser)

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

La grammaire - Onderdeel 2
H2 bron C (het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)
blz. 24 in je tekstboek

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp
Elle va donner ce cadeau à ses parents.
Zij gaat dit cadeau geven aan haar ouders.
- Je herkent het zinsgedeelte dat je moet vervangen aan de woorden:
     --> à, au of aux.

Elle va leur donner ce cadeau.
Zij geeft hun het cadeau.
- Het pers. vnw. staat voor het hele werkwoord als dat in de zin staat! Als deze niet in de zin staat, dan staat het pers. vnw. voor de persoonsvorm.




Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Kies de juiste optie.
Elle écrit un mail à sa mère. --> Elle... écrit un mail.
A
lui
B
leur

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste optie.
Il parle à ses amis. --> Il ... parle.
A
lui
B
leur

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste volgorde.
Elle parle à ses amies.
A
Elle leur parle.
B
Elle parle leur.

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Kies de juiste volgorde.
Je vais téléphoner à ma mere.
A
Je lui vais téléphoner.
B
Je vais lui téléphoner.

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

La grammaire - Onderdeel 3+4
H2 bron I (le passé composé)
blz. 30 in je tekstboek

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Passé composé
Iets dat in het verleden is afgerond = voltooid tegenwoordige tijd

ik heb gegeten = j'ai mangé
ik ben gegaan = je suis allé

--> de passé composé bestaat dus uit twee werkwoorden:
       - het hulpwerkwoord avoir of être
       - het voltooid deelwoord 

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Hoe maak je de passé composé?
A
avoir + voltooid deelw.
B
être + voltooid deelw.
C
avoir of être + voltooid deelw.
D
avoir en être + voltooid deelw.

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Vul het rijtje van avoir in

Slide 27 - Open question

This item has no instructions

Vul het rijtje van être

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Passé composé
voltooid deelwoord:
ww op -er => é 
ww op -ir => i 
ww op -re => u 

Wanneer komt er nog een extra -e, -s of -es achter?

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Wij hebben gewoond
A
vous avez habité
B
nous sommes habité
C
nous avons habité
D
nous habitons

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

nous (regarder) = kijken
A
nous avons regardé
B
nous sommes regardé

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Ik ben gegaan
A
je suis allé
B
j'ai allé
C
je vais allé
D
je suis allée

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

ils (commencer) = beginnen

Slide 34 - Open question

This item has no instructions

vous (finir) = eindigen

Slide 35 - Open question

This item has no instructions

elles (retourner) = terugkomen

Slide 36 - Open question

This item has no instructions

Lire (9,5p)
Klas 1:
2 leerlingen hebben hier 5,5 punten of hoger gescoord.
23  leerlingen hebben minder dan 5,5 punten gescoord.

Klas 2:
5 leerlingen hebben hier 5,5 punten of hoger gescoord.
18 leerlingen hebben minder dan 5,5 punten gescoord.

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

Tips
Avant (= voor):
1 Lees eerst de titel en de tussenkopjes van een tekst; bekijkt e.v.t de plaatjes
2 Lees dan de vragen die bij de tekst horen
3 Probeer van elke vraag de kern vast te stellen (ook van de meerkeuze-antwoorden)
4 Zoek voor de kern naar woorden die je begrijpt 
5 Let altijd op vraagwoorden (qui, où, quand, combien...)

Slide 38 - Slide

Van de kern willen ze iets teruglezen in de tekst: als ze gaan lezen, willen ze die kern tegenkomen in de tekst


Tips
Pendant (= tijdens):
5 Zijn er woorden die je niet kent? Geen nood. Je hoeft niet alle woorden te kennen om een tekst te begrijpen.
6 Gebruik woordraadstrategieën :
kijk of het woord lijkt op een Nederlands of Engels woord dat je kent
of probeer de betekenis te herleiden uit de context.
7 (Bijna) alle vragen beantwoord? Herlees de tekst of een gedeelte ervan om jouw antwoorden te controleren

Slide 39 - Slide

Van de kern willen ze iets teruglezen in de tekst: als ze gaan lezen, willen ze die kern tegenkomen in de tekst