Spreekvaardigheid thema 'wonen' les 3

intro
1 / 15
next
Slide 1: Slide
inburgeringVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

intro

Slide 1 - Slide

kort bespreken:  
Een huis heeft verschillende kamers/ruimtes. 
Welke kamers. ruimtes kun je noemen?

Vandaag gaan we het o.a. hebben over de keuken.


lesplan 
1. instructie/ uitleg
2. oefenen in groepjes/ tweetallen
3. nabespreken (klassikaal) --> proces en product

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

terugblik vorige les
De vorige les heb je woorden geleerd en standaardzinnen geleerd die horen bij het thema:
wonen.

We hebben elkaar feedback gegeven op
grammatica en vloeiendheid
Hoe ging dat?

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

goed
fout
Maak een zin over wonen.
Gebruik een
voegwoord.

Slide 4 - Mind map

voorkennis activeren

Omdat deze les gelet wordt op de samenhang, oefenen we het correct gebruik  van voegwoorden.

Welke zinnen zijn goed, welke niet? Sleep de zinnen om te categoriseren.
beoordelingscriteria spreken A2
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een  antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals  'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 5 - Slide

Dit zijn de beoordelingscriteria voor spreken.


instructie
Deze les geven we elkaar feedback  op:

5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.

6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

2. oefenen
De keuken.
Wat zie je in een keuken?

Slide 7 - Slide

Let op de samenhang.

De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
2. oefenen
Wat zie je op de foto?
Waar zijn deze mensen?
Ze zijn blij, want ze hebben een nieuwe keuken.
Ben je blij met jouw keuken? Vertel ook waarom.
Heb je de keuken zelf gekocht of is hij van de woningbouwvereniging?

Slide 8 - Slide

Bij online les kan de docent een praatje maken met verschillende cursisten, beurtelings.
2. oefenen

Slide 9 - Slide

Laat de cursisten beurtelings antwoord geven op de vragen.
Vraag ook door, zodat ze uitgedaagd worden om voegwoorden te gebruiken.
2. oefenen
Je woont in een oud huis.
Er zijn problemen.
Beschrijf de plaatjes.

Slide 10 - Slide

De cursisten beschrijven de  problemen die ze op de plaatjes zien.
2. oefenen
Praat samen over jouw keuken.
Welke apparaten heb je?
Ben je tevreden over je keuken?
Wat zou je nog graag willen hebben?

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

2. oefenen
Kijk nog een keer naar de foto.
Geef antwoord op de vragen.
Bedenk je eigen verhaal.

Slide 12 - Slide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken.
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
3. Hoe ging het?
Het spreken ging vandaag:
- makkelijk
- moeilijk
- saai
- fijn
- gewoon
- ontspannen
- spannend

, omdat......


Slide 13 - Slide

Als er tijd is kunnen de cursisten hun verhaal delen in de klas.

Daarna evaluatie op proces en product
Hoe ging het spreken
vandaag?

Slide 14 - Mind map

This item has no instructions

Wat heb je geleerd?
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt.
De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.


* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 15 - Slide

This item has no instructions