WEEK 23 3H ECO 7.1 GELD

Tijd is geld
Hoofdstuk 7 - Ruilen over de tijd
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Tijd is geld
Hoofdstuk 7 - Ruilen over de tijd

Slide 1 - Slide

Deze les:

- nieuw hoofdstuk introduceren

- theorie 

- vragen maken

- vragen stellen (per e-mail)


Slide 2 - Slide

Lesdoelen
  • Je kunt de uitspraak "tijd is geld" economisch duiden. 
  • Je weet waarom sparen en lenen een vorm is van "ruilen over tijd" 
  • Je weet het verschil tussen nominale en reële rente.

Slide 3 - Slide

Waar denk je aan bij het hoofdstuk Ruilen over de tijd?

Slide 4 - Open question

Theorie

menselijk kapitaal = jullie eigen kennis


Onderwijs kan gezien worden als een investering in mensen. Mensen worden hierdoor ‘meer waard’, d.w.z. nuttiger voor de maatschappij. Daarom kunnen uitgaven voor het onderwijs ook gezien worden als een investering in `menselijk kapitaal`.

Slide 5 - Slide

Scholing is een investering in menselijk kapitaal.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Wie heeft er al eens
gespaard?

Slide 7 - Mind map

Sparen en lenen
kosten voor extra consumptie
prijs van tijd is rente
lage rente = goedkope tijd
hoge rente = dure tijd

Slide 8 - Slide

Rente
  • Rente = interest =
  • een vergoeding van de bank voor jou voor het geld dat jij op je spaarrekening zet

  • Nominale rente = rente in euro's
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie

Slide 9 - Slide

Reële rente
Als je voor je € 100 spaartegoed € 5 rente krijgt, dan is je nominale rente 5%.

Maar als de prijs van een product dat je wilt kopen met meer dan die 5% stijgt, kun je toch minder kopen, ondanks dat je nominaal meer geld hebt.

De reële (= ‘echte’) rente is dan negatief.
Vergelijk: Engels = real

Deze moet je altijd uitrekenen met indexcijfers.

Slide 10 - Slide

De reële rente is hoger dan de nominale rente
Leerdoel 5
A
er is sprake van inflatie
B
er is sprake van deflatie
C
de spaarrente is hoger dan de kredietrente
D
dit kan helemaal niet

Slide 11 - Quiz

Je krijgt op je spaarrekening 3% rente. De inflatie is 2,1%
Leerdoel 4
A
De nominale rente is 3%
B
De nominale rente is 2,1%
C
De nominale rente is 0,9%
D
De nominale rente is -0,9%

Slide 12 - Quiz

Meneer Schroe ontvangt 0,1 % spaarrente. De inflatie bedraagt 2%.
Wat is juist?
A
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is 1,9%.
B
De nominale rente bedraagt 1,9%; de reële rente is 0,1%.
C
De nominale rente bedraagt 0,1%; de reële rente is -1,9%.
D
De nominale rente bedraagt -1,9%; de reële rente is 0,1%.

Slide 13 - Quiz

Indexcijfer formule
Indexcijfer = nieuw getal : getal basisjaar x 100

Voorbeeld:
Loon basisjaar: 2000 euro
Loon nieuwjaar: 2500 euro
Indexcijfer = 2500/2000 x 100 = 125

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

VUISTREGEL
INDEXCIJFER VAN HET BASISJAAR IS ALTIJD 100

Slide 16 - Slide

Indexcijfer bereken
VOORBEELD:
De prijs van een t-shirt was in 2010 € 12,50 (basisjaar).
 In 2015 € 14,75.  Bereken het indexcijfer van 2015.

  • basisjaar 2010 € 12,50  nieuw getal 2015 € 14,75
  • € 14,75 : € 12,50 x 100 = 118 (indexcijfer)

Slide 17 - Slide

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.
Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 18 - Quiz

Heeft er iemand nog vragen?

Slide 19 - Open question

Instructie
  • Maken opdrachten 7.1
  • bekijk flistkaarten
  • Maken test jezelf

Slide 20 - Slide