Maandag, 19.04.21

1 / 41
next
Slide 1: Video
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Was ist alles Super in dieser Schule? 
Parkplatz ; Altbau; Nordbau; Westbau; sportlich; Treppe; Mäppchen ; 
Füller; Klasse; Stoff; Lehrer; Schüler; Leute; Es ist; Ich bin; Ich finde es; Schnecke; 
Bretter ; Gurke; Birne; Käse; Formeln; Kurven; Bälle; Balken; Whiteboard; Bildschirm; Technik; 
Pause; Sofa; Klettern; Tafel; Kreide; Schule; Supergeil = toll 

Slide 2 - Slide

Wörter
  1. Je pakt nu je kaartjes met de woorden. 
  2. Je maakt stapels met de woorden die vrouwelijk, mannelijk, onzijdig of meervoud zijn. Ook maak je stapels met de werkwoorden.
  3. Bedenk ook 10 zinnen met de woordjes die je voor vandaag geleerd hebt. vergeet daarbij niet aan de grammatica te denken. ( de naamvallen en het vervoegen van het werkwoord); Je werkt in tweetallen. Welke duo weet de meeste zinnen van een ander Duo te vertalen?  

Slide 3 - Slide

Wörter
  1. Nu komt iemand uit de klas naar voren.
  2. De leerling die voor de klas staat gaat een woord uitbelden en de klas moet het woord raden. (In het Duits) 

Slide 4 - Slide

Grammatik 
Du wirst gleich Tabellen sehen von der:
1. Der - Gruppe
2. Ein - Gruppe
3. Personalpronomen 
Ergänze die Tabelle auf dem Dia 

Slide 5 - Slide

ein- groep
1.
3.
4.
Wat is het verschil tussen deze twee groepen? 
Welke voorzetsels ken je?
der- groep
m
v
o
mv
1.
3.
4.

Slide 6 - Slide

Persoonlijk 
voornaamwoord
ik
jij
hij
het
wij
zij
jullie
U
1.
3.
4.

Slide 7 - Slide


Welk lidwoord hoort in de lege plek:
m
v
o
mv
1.
der
die
das
die
3.
der
4. 
den
das
die

Slide 8 - Open question


Welk lidwoord hoort in de lege plek:
m
v
o
mv
1.
eine
keine
3.
einem
einem
4. 

Slide 9 - Open question


Welk lidwoord hoort in de lege plek:
ik
jij
hij
zij (ev)
1.
3.
mir
dir
ihm
ihr
4. 

Slide 10 - Open question

Grammatik 
Jetzt eine kleine Wiederholung der Fälle. Du musst in ein paar Sekunden die richtige Entscheidung treffen. Wie heißen die Fälle schon wieder? 

Slide 11 - Slide

Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 14 - Quiz

timer
1:00
Welke voorzetsels krijgen altijd de 4e nv?

Slide 15 - Mind map

Geef de juiste naamval aan.

Der Affe musste DIE GIRAFFE retten.
A
1e: onderwerp
B
3e: meewerkend voorwerp
C
4e: lijdend voorwerp

Slide 16 - Quiz

Geef de juiste naamval aan.

UNSER HAUSTIER schiebt sein Auto aus der Garage.
A
1e naamval: onderwerp
B
3e naamval: meewerkend voorwerp
C
4e naamval: lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Geef de juiste naamval aan.

Mein Bruder schenkt MEINER TIERÄRZTIN ein Buch.
A
1e naamval: onderwerp
B
3e naamval: meewerkend voorwerp
C
4e naamval: lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

Der Kumpel gibt dem dicken Vogel das Futter.

Wat is in deze zin het onderwerp?
A
dem dicken Vogel
B
das Futter
C
gibt
D
der kumpel

Slide 19 - Quiz

Der Kumpel gibt dem dicken Vogel das Futter.

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
das Futter
B
gibt
C
dem dicken Vogel
D
der Kumpel

Slide 20 - Quiz

Der Kumpel gibt dem dicken Vogel das Futter.

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
A
dem dicken Vogel
B
das Futter
C
der Kumpel
D
gibt

Slide 21 - Quiz



De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de .... 
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 22 - Quiz

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 23 - Quiz

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval
A
der
B
das
C
die
D
dem

Slide 24 - Quiz

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 25 - Quiz

Mannelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 26 - Quiz

welke woorden horen bij de:
der Gruppe
A
dies-; solch ; manch; welch;
B
mein-; kein; sein; ihr;

Slide 27 - Quiz

Welke woorden horen bij de der- groep?

Slide 28 - Open question

Vertaal deze zin:
Deze wetenschapper aait de papegaai

Slide 29 - Open question

Vertaal:
Welke hond blafft?

Slide 30 - Open question

vertaal:
Sommige vogels doen een kat na.

Slide 31 - Open question

Welke woorden horen bij de ein- Groep

Slide 32 - Open question

Wat is het verschil tussen de der- groep en de ein- groep

Slide 33 - Mind map

Welke woorden horen bij de voorzetsel +4

Slide 34 - Open question

Welke woorden horen bij de voorzetsel +3

Slide 35 - Open question

Was ist alles Super in dieser Schule? 

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Link

Slide 38 - Link

Slide 39 - Link

Slide 40 - Link

Slide 41 - Link