woensdag 14.04.21

Was machen wir heute?
1. Was weißt du noch? Was kannst du noch über dich selber erzählen? 
2. Thema des Kapitels ist Tierisch gut! - Einstieg ins Thema: Übung 1; " Der Affe - Ganz Schön Feist" 
3. Übung 3 - die Wörter
4. Wiederholen der Grammatik - die Fälle
1 / 54
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Was machen wir heute?
1. Was weißt du noch? Was kannst du noch über dich selber erzählen? 
2. Thema des Kapitels ist Tierisch gut! - Einstieg ins Thema: Übung 1; " Der Affe - Ganz Schön Feist" 
3. Übung 3 - die Wörter
4. Wiederholen der Grammatik - die Fälle

Slide 1 - Slide

Übung 1

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Übung 1
A B
B Hij parkeert de auto voor het gebouw en gaat slapen in zijn kooi.

Slide 4 - Slide

Übung 3 - Wörter A
1. Wir lesen zusammen die Wörter A aus der Wörterliste A
2. Mache jetzt Übung 3 
3. Die Antwort Übung 3:


Slide 5 - Slide

Übung 3 - Wörter A
3. Die Antwort Übung 3:

1 Mischling 2 Tierarzt 3 Herde 4 streicheln 5 füttern 6 Ziel
7 Versuchstier 8 Wissenschaftler 9 Haustier 10 Vogel
Lernen für die nächste Stunde die Wörter aus der Wörterliste A

Slide 6 - Slide


Welk lidwoord hoort in de lege plek:
m
v
o
mv
1.
der
die
das
die
3.
der
4. 
den
das
die

Slide 7 - Open question

Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quiz

Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quiz

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quiz

timer
1:00
Welke voorzetsels krijgen altijd de 4e nv?

Slide 11 - Mind map

Geef de juiste naamval aan.

Der Affe musste DIE GIRAFFE retten.
A
1e: onderwerp
B
3e: meewerkend voorwerp
C
4e: lijdend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Geef de juiste naamval aan.

UNSER HAUSTIER schiebt sein Auto aus der Garage.
A
1e naamval: onderwerp
B
3e naamval: meewerkend voorwerp
C
4e naamval: lijdend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Geef de juiste naamval aan.

Mein Bruder schenkt MEINER TIERÄRZTIN ein Buch.
A
1e naamval: onderwerp
B
3e naamval: meewerkend voorwerp
C
4e naamval: lijdend voorwerp

Slide 14 - Quiz

Der Kumpel gibt dem dicken Vogel das Futter.

Wat is in deze zin het onderwerp?
A
dem dicken Vogel
B
das Futter
C
gibt
D
der kumpel

Slide 15 - Quiz

Der Kumpel gibt dem dicken Vogel das Futter.

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
das Futter
B
gibt
C
dem dicken Vogel
D
der Kumpel

Slide 16 - Quiz

Der Kumpel gibt dem dicken Vogel das Futter.

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
A
dem dicken Vogel
B
das Futter
C
der Kumpel
D
gibt

Slide 17 - Quiz



De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de .... 
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 18 - Quiz

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 19 - Quiz

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval
A
der
B
das
C
die
D
dem

Slide 20 - Quiz

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 21 - Quiz

Mannelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
der
B
dem
C
das
D
den

Slide 22 - Quiz

welke woorden horen bij de:
der Gruppe
A
dies-; solch ; manch; welch;
B
mein-; kein; sein; ihr;

Slide 23 - Quiz

Welke woorden horen bij de der- groep?

Slide 24 - Open question

Vertaal deze zin:
Deze wetenschapper aait de papegaai

Slide 25 - Open question

Vertaal:
Welke hond blafft?

Slide 26 - Open question

vertaal:
Sommige vogels doen een kat na.

Slide 27 - Open question

Welke woorden horen bij de ein- Groep

Slide 28 - Open question

Wat is het verschil tussen de der- groep en de ein- groep

Slide 29 - Mind map

Welke woorden horen bij de voorzetsel +4

Slide 30 - Open question

Vertaal:
Zonder mijn huisdier ben ik ziek

Slide 31 - Open question

Jouw Hond blafft en bijt.

Slide 32 - Open question

Morgen komme ich ohne ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 33 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 34 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 35 - Quiz

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 36 - Quiz

Meine Mutter hat einen kleinen Bruder.
Welke naamvallen zitten in deze zin
timer
1:00
A
1e + 4e
B
3e + 4e
C
1+3e

Slide 37 - Quiz


Vul de juiste naamvallen in:
D... Junge sieht d... Hund
A
Der Junge, den Hund
B
Das Junge, der Hund
C
Der Junge, der Hund
D
Den Junge, den Hund

Slide 38 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann sieht d... Kind.
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 39 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Kinder sehen d... Frau
A
Die Kinder, das Frau
B
Die Kinder, die Frau
C
Das Kinder, der Frau
D
Das Kinder, die Frau

Slide 40 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann schenkt d... Kind ein Kaugummi.
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, dem Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 41 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
Mein... Frau gibt unser... Kind ein... Buch.
A
Mein Frau, unsem Kind, ein Buch
B
Meine Frau, unserem Kind, ein Buch
C
Meine Frau, unserem Kind, eines Buch
D
Meiner Frau, unser Kind, ein Buch

Slide 42 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord U in de 4e naamval is?
A
sie
B
Sie
C
euch
D
ihn

Slide 43 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord jij in de 3e naamval is?
A
du
B
dich
C
ihr
D
dir

Slide 44 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord het in de 3e naamval is?
A
es
B
ihm
C
mir
D
sie

Slide 45 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord jullie in de 1ste naamval is?
A
ihr
B
euch
C
Ihnen
D
euer

Slide 46 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord zij in de 4de naamval is?
A
ihr
B
ihn
C
sie
D
Sie

Slide 47 - Quiz

Kennst (jij)..... (hem) .....?
A
du - ihn
B
du - ihm
C
dir - ihn
D
dich - ihm

Slide 48 - Quiz

Dies... Männer kaufen ein.... Auto.
A
Diese - einer
B
Diesen - einen
C
Diese - ein
D
Diese - einem

Slide 49 - Quiz


m
v
o
mv
1.
der
die
das
die
2.
4.
Vul aan:

Slide 50 - Open question


m
v
o
mv
1.
2.
einem
einer
einem
keinen (n)
4.
Vul aan:

Slide 51 - Open question

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 52 - Mind map

Wat moet nog geoefend of uitgelegd worden?

Slide 53 - Mind map

Hausaufgaben
1. Lernen Wörterliste A
2. Wiederhole Grammatik- die Fälle (denke auch an die Tabelle der Fälle) 
3. Welche Fragen hast du noch? 

Slide 54 - Slide