What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Week 49 Grammatica
Hoe vind je in de zin een persoonsvorm?
A
Wie/Wat doet het in de zin?
B
Tijd van de zin veranderen: de pv verandert mee
C
Maak er een worden-door-zin van
D
Staat altijd vooraan in de zin
1 / 41
next
Slide 1:
Quiz
Nederlands
Middelbare school
mavo
Leerjaar 1
This lesson contains
41 slides
, with
interactive quizzes
.
Lesson duration is:
45 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Hoe vind je in de zin een persoonsvorm?
A
Wie/Wat doet het in de zin?
B
Tijd van de zin veranderen: de pv verandert mee
C
Maak er een worden-door-zin van
D
Staat altijd vooraan in de zin
Slide 1 - Quiz
Welke stelling klopt NIET?
A
Elke zin heeft een persoonsvorm
B
Elke zin heeft een werkwoordelijk gezegde
C
Het wwg bestaat uit de pv en alle ww.
D
Het wwg bestaat uit alle ww - pv
Slide 2 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE MEIDEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp
Slide 3 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: HEBBEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp
Slide 4 - Quiz
Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 5 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: AFGESPROKEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.
A
persoonsvorm
B
een onvolledig werkwoordelijk gezegde
C
werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp
Slide 6 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: HEBBEN AFGESPROKEN in de zin: De meiden hebben voor vanmiddag afgesproken.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
lijdend voorwerp
Slide 7 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: VAN MIJN MOEDER in de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 8 - Quiz
Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten.
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 9 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: IK in de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 10 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE HOND in de zin: Ik moet van mijn moeder de hond uitlaten
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 11 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: EMIEL in de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
x
Slide 12 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park.
Slide 13 - Open question
Uit hoeveel zinsdelen bestaat de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park. Noteer het cijfer.
Slide 14 - Open question
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: IN HET PARK in de zin: Emiel spreekt met zijn vrienden af in het park.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 15 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: IK in de zin: Voor mijn verjaardag heb ik van al mijn familieleden 75 euro gekregen.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 16 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: HEB in de zin: Voor mijn verjaardag heb ik van al mijn familieleden 75 euro gekregen.
A
persoonsvorm
B
werkwoordelijk gezegde
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp
Slide 17 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: EEN POTLOOD in de zin: Mijn zusje pakt een potlood uit de doos.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 18 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE REGENBOOG in de zin: De regenboog is mijn favoriete weerverschijnsel.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 19 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: DE KOFFER in de zin: De koffer pak ik in voor de excursie naar Rome.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 20 - Quiz
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte IN EEN KOEKJE in de zin: In een koekje heb ik enorm veel zin.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 21 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin: In een koekje heb ik enorm veel zin.
Slide 22 - Open question
Wat voor een zinsdeel is het gedeelte: 75 EURO in de zin: Ik heb 99 euro betaald voor die leren jas.
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
een ander zinsdeel
Slide 23 - Quiz
Vorige week controleerde de conducteur alle kaartjes.
Slide 24 - Open question
Mijn tante was haar kaartje opeens kwijt.
Slide 25 - Open question
We vonden haar kaartje gelukkig onder mijn stoel.
Slide 26 - Open question
wie of wat doet het?
DE LERAAR
wat gebeurt er?
LIEP
wanneer?
.........................
waar?
OVER HET SCHOOLPLEIN.
VAAK
IN DE PAUZE
SOMS
VASTBESLOTEN
Slide 27 - Drag question
wanneer?
GISTEREN
wat gebeurt er?
SCHREEUWDE
wie of wat doet het?
ANNELIES
hoe?
..................
TEGEN MIJ
NAAR HEM
VAN NIET
HEEL HARD
Slide 28 - Drag question
Wat is een werkwoordelijk gezegde?
A
Het woord dat voorop komt wanneer je de zin vragend maakt.
B
Het woord dat verandert wanneer je de zin in een andere tijd zet.
C
Alle werkwoorden die in de zin staan.
D
Het antwoord op de vraag: wie of wat?
Slide 29 - Quiz
Waarom hebben katten snorharen?
wwg =
A
waarom
B
hebben
C
hebben snorharen
D
katten
Slide 30 - Quiz
Met zijn snorharen kan een kat goed voelen.
wwg =
A
met zijn snorharen
B
kan
C
kan goed voelen
D
kan voelen
Slide 31 - Quiz
Hij weet daardoor de grootte van een bepaalde opening.
wwg =
A
weet
B
hij
C
weet bepaalde
D
weet de grootte
Slide 32 - Quiz
Ook trillingen in de omgeving worden waargenomen.
wwg =
A
trillingen worden waargenomen
B
trillingen waargenomen
C
worden waargenomen
D
worden trillingen
Slide 33 - Quiz
Kunnen slakken zonder hun huisje leven?
pv: ….
wwg: ….
A
pv: kunnen wwg: leven
B
pv: kunnen wwg: kunnen leven
C
pv: leven wwg: kunnen leven
D
pv: slakken wwg: slakken leven
Slide 34 - Quiz
Een slak is door zijn huisje beschermd.
pv: ….
wwg: ….
A
pv: een slak wwg: is
B
pv: is wwg: beschermd
C
pv: is wwg: is beschermd
D
pv: een slak wwg: is beschermd
Slide 35 - Quiz
Door een beschadiging aan zijn huisje kan hij sterven.
pv: …..
wwg: …...
A
pv: kan wwg: kan hij sterven
B
pv: sterven wwg: kan hij
C
pv: kan wwg: beschadiging sterven
D
pv: kan wwg: kan sterven
Slide 36 - Quiz
Dan wordt hij door een ander dier opgepeuzeld.
pv: …..
wwg: …..
A
pv: wordt wwg: een ander dier
B
pv: wordt wwg: opgepeuzeld
C
pv: hij wwg: wordt opgepeuzeld
D
pv: wordt wwg: wordt opgepeuzeld
Slide 37 - Quiz
’s Ochtends laat de buurman zijn hond uit.
het onderwerp is:
A
de buurman
B
zijn hond
C
laat uit
D
's ochtends
Slide 38 - Quiz
Hij gooit een stok ver de bosjes in.
het onderwerp is:
A
een stok
B
de bosjes
C
hij
D
gooit ver
Slide 39 - Quiz
Enthousiast rent de hond achter de stok aan.
het onderwerp is:
A
enthousiast
B
rent
C
de stok
D
de hond
Slide 40 - Quiz
Hoe komt die bal nu in zijn bek terecht?
het onderwerp is:
A
die bal
B
zijn bek
C
komt terecht
D
hoe
Slide 41 - Quiz
More lessons like this
les 5.3 + 5.4
December 2022
- Lesson with
12 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo b
Leerjaar 2
Grammatica zinsdelen
February 2023
- Lesson with
24 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 1
1 HV herhaling blok 2
January 2022
- Lesson with
24 slides
Nederlands
Secondary Education
Age 13
Grammatica blok 4 zinsdelen B
April 2018
- Lesson with
21 slides
Nederlands
Zinsontleding - herhaling
February 2024
- Lesson with
19 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 2
Grammatica blok 4 zinsdelen B
March 2020
- Lesson with
22 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k
Leerjaar 1
Grammatica zinsdelen
November 2023
- Lesson with
14 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo k, g, t
Leerjaar 1
Welke woorden zijn samen een zinsdeel
June 2020
- Lesson with
14 slides
by
Numo
Nederlands
Middelbare school
vmbo, mavo
Leerjaar 1
Numo