This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 80 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Woordsoorten benoemen:
Je geeft elk woord een naam
Slide 2 - Slide
Welke lidwoorden ken je?
Slide 3 - Open question
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
Slide 4 - Slide
Zelfstandig werkwoord
Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Geheugensteuntje:
Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden of koppelwerkwoorden niet.
Slide 7 - Slide
Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm'. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.
Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.
Slide 8 - Slide
Zelfstandige naamwoord:
- mensen
- dieren
- planten
- dingen
- namen
Slide 9 - Slide
Zelfstandig naamwoord
Een ZN kun je verkleinen:
dorp - dorpje
Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.
Slide 10 - Slide
Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.
Voorbeeld:
De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.
Hij vertelde een geinige mop.
Slide 11 - Slide
Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij
Slide 12 - Quiz
In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.
Slide 13 - Quiz
Bijvoeglijk naamwoord
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De tekening is lelijk.
De gekochte auto
De paarse trui
Slide 14 - Slide
Bedenk een BN bij dit plaatje.
Slide 15 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:
Slide 16 - Open question
Voorzetsels:
Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.
..... de kast (in, op, onder, achter, naast)
...... het feest (voor, na, tijdens)
Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
jou, ons, hen, hun..........
Slide 19 - Slide
Bezittelijk voornaamwoord
Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.