This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Je geeft elk woord in de zin een naam
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
- mensen
- dieren
- planten
- dingen
- namen
Een ZN kun je verkleinen:
dorp - dorpje
Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De gekochte auto
De paarse trui
Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als:
'kooiwoorden' of 'vakantiewoorden'.
..... de kooi (in, op, onder, achter, naast)
...... het vakantie (voor, na, tijdens)
Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.
wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!