Kopieerblad les 9

Kopieerblad  les 9
Je leert wanneer je de verwijswoorden dat, die en wat gebruikt in een zin. 

Als hulp kun je hiervoor de instapkaart op het kopieerblad voor gebruiken
1 / 17
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Kopieerblad  les 9
Je leert wanneer je de verwijswoorden dat, die en wat gebruikt in een zin. 

Als hulp kun je hiervoor de instapkaart op het kopieerblad voor gebruiken

Slide 1 - Slide

Korte herhaling
Dat gebruik je bij het-woorden
Die gebruik je bij de-woorden
Wat gebruik je 
1. na een woord over hoeveelheid
2. na de overtreffende trap 
3. als het verwijst naar een zin/ deel van de zin 

Slide 2 - Slide

Opdracht 1
Waarnaar verwijst het verwijswoord dat, die of wat?
Kruis het goede antwoord aan. 

Slide 3 - Slide

Het praatje dat de weerman hield was duidelijk
A
de weerman
B
Het praatje
C
duidelijk

Slide 4 - Quiz

De zon scheen uitbundig, wat wij erg fijn vonden.
A
De zon
B
wij
C
De zon scheen uitbundig

Slide 5 - Quiz

Er is niets wat je humeur nog kon verpesten.
A
Er is niets
B
je
C
humeur

Slide 6 - Quiz

De kinderen die van zwemmen hielden, waren blij.
A
De kinderen
B
zwemmen
C
blij

Slide 7 - Quiz

Wij aten elke dag ijs, wat we bij de ijscoman kochten.
A
de ijscoman
B
ijs
C
We aten

Slide 8 - Quiz

Het is het prettigste wat ik meemaakte die zomer.
A
ik
B
die zomer
C
Het is het prettigste

Slide 9 - Quiz

Welk woord past op de lege plek?
Kies uit die-dat-wat

Slide 10 - Slide

Hier vind je alles ..... je nodig hebt voor de winter.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 11 - Quiz

Het sneeuwt, ...... niet iedereen leuk vindt.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 12 - Quiz

De man .... het pad sneeuwvrij maakt, is er druk mee.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 13 - Quiz

Het hondje ..... jankt, houdt niet van sneeuw.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 14 - Quiz

Mijn oma strooide zout, .... niets hielp.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 15 - Quiz

Uitglijden is het ergste..... haar kon overkomen.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide