Taal les 9

Taal les 9
Je leert wanneer je de verwijswoorden dat, die en wat gebruikt in een zin. 

Als hulp kun je hiervoor de instapkaart op blz. 20 van je taalboek gebruiken. 
1 / 13
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Taal les 9
Je leert wanneer je de verwijswoorden dat, die en wat gebruikt in een zin. 

Als hulp kun je hiervoor de instapkaart op blz. 20 van je taalboek gebruiken. 

Slide 1 - Slide

Dat-die-wat
Verwijswoorden verwijzen naar een ander woord of een deel van de zin. 
Dat > verwijst naar het-woorden (het meisje, dat daar staat)
Die > verwijst naar de-woorden (de jongen, die daar loopt)

Wat verwijst naar 3 dingen! Bekijk de volgende dia maar eens. 

Slide 2 - Slide

Wat
Wat gebruik je ...  
1. na woorden over hoeveelheid (weinig, iets, niets, alles, veel)
Er is niets wat je kunt doen. 
2. na de overtreffende trap zonder zelfstandig naamwoord
Dit is het saaiste wat ik me kan bedenken. 
3. als het verwijst naar een zin 
Zijn ouders kochten een hond, wat hij erg fijn vond. 

Slide 3 - Slide

Even oefenen.
Mijn broer heeft het mooiste beroep.... je kunt bedenken.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 4 - Quiz

Hij heeft veel verstand van de aarde, .... ik erg interessant vind.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 5 - Quiz

De man ... hier gisteren was, is mijn broer.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 6 - Quiz

Opdracht 2. Vul die/dat/wat in op de ....
Kijk naar de instapkaart op blz. 20 als je twijfelt.
Mijn broer heeft verstand van alles... met de aardkorst te maken heeft.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 7 - Quiz

Hij is geoloog,... hij altijd al wilde worden.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 8 - Quiz

Er is weinig .... hij niet leuk vindt aan zijn werk.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 9 - Quiz

Het onderzoek .... hij nu doet, gaat over aardbevingen.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 10 - Quiz

De stenen ... hij meeneemt, gebruikt hij voor onderzoek.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 11 - Quiz

Zijn stenenverzameling is het mooiste .... ik ooit gezien heb.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 12 - Quiz

Samenvatting
Dat gebruik je bij het-woorden
Die gebruik je bij de-woorden
Wat gebruik je 
1. na een woord over hoeveelheid
2. na de overtreffende trap 
3. als het verwijst naar een zin/ deel van de zin 

Slide 13 - Slide