Les 5: Spelling Werkwoorden verleden tijd

Spelling

van de persoonsvorm


in de

verleden tijd

1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1-4

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Spelling

van de persoonsvorm


in de

verleden tijd

Slide 1 - Slide

Doel van de les

Je weet het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden


Je kunt sterke en zwakke werkwoorden correct spellen in de verleden tijd

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Persoonsvorm verleden tijd
* Een werkwoord is een sterk werkwoord als het verandert van tijd. Van de verleden tijd naar tegenwoordige tijd en andersom. (vb: ik liep- ik loop)

• Sterke en zwakke werkwoorden.
• Sterke werkwoorden: je kunt de spelling horen. 

 • Zwakke werkwoorden: gebruik: 't sexy fokschaap voor de juiste spelling.

Slide 4 - Slide

Sterk of zwak werkwoord?

Jij fietste
A
sterk
B
zwak

Slide 5 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 6 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 7 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd

Slide 10 - Slide

Schrijf het woord tussen haakjes in de juiste spelling in de verleden tijd

Jij (beantwoorden) die vraag.

Slide 11 - Open question

Schrijf het woord tussen haakjes in de juiste spelling in de verleden tijd

Ik (bakken) een pannenkoek

Slide 12 - Open question

Schrijf het woord tussen haakjes in de juiste spelling in de verleden tijd.

Wij (verven) de kamer.

Slide 13 - Open question

Schrijf het woord tussen haakjes in de juiste spelling in de verleden tijd.

Jij (schrijven) een brief.

Slide 14 - Open question

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

Vannacht (dromen) hij over zijn vakantie.

Slide 15 - Open question

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

Het dier (verspreiden) een onaangename geur.

Slide 16 - Open question

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

De huizen (branden) totaal uit.

Slide 17 - Open question

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd op:

De inbrekers (begraven) de sieraden in het bos.

Slide 18 - Open question

Oefenen
Bijspijkeren / spelling. 

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Link

Slide 21 - Link