Over Taal - blok 1

Over Taal - blok 1
1 / 16
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Over Taal - blok 1

Slide 1 - Slide

Wat gaan wij vandaag doen? 
  • Over taal blok 1
  •  Afspraken en regels
  • Leerdoelen
  • Theorie bespreken
  • Zelfstandig werken aan de opdrachten 
  • Evaluatie 

Slide 2 - Slide

Regels en afspraken 
  • Je bent op tijd in de klas!
  •  Telefoon thuis of in de kluis!
  • Opgeladen Chromebook
  • 1e keer waarschuwing
  • 2e keer strafwerk
  • 3e keer nablijven
  • kauwgom/snoep in de prullenbak --> nu nog kans om het weg te gooien
  • Als ik aan het woord ben, zijn jullie stil --> ook als jullie klasgenoten iets vragen, geen opmerkingen

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
Na deze les:

  • begrijp je de betekenis van verschillende schooltaalwoorden;
  • kun je met het stappenplan moeilijke woorden werken;
  • weet je dat verschillende woorden dezelfde betekenis kunnen hebben;
  • weet je dat je je taalgebruik aanpast aan de situatie en het publiek.




Slide 4 - Slide

Schooltaalwoorden
Op school gebruik je woorden die je thuis meestal niet gebruikt --> schooltaalwoorden. Deze woorden heb je bij alle vakken nodig.

Slide 5 - Slide

Stappenplan moeilijke woorden
Als je een tekst leest, kom je altijd wel woorden tegen die je niet kent. Soms begrijp je daardoor de tekst niet goed. Gebruik dan het stappenplan moeilijke woorden om achter de betekenis van het woord te komen. 
Stap 1: Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord wordt uitgelegd. 
Stap 2: Kijk naar bekende stukjes in het woord. 
Stap 3: Kijk naar de plaatjes bij de tekst. 
Stap 4: Vraag de betekenis aan klasgenoten of de docent of gebruik een woordenboek. 

Slide 6 - Slide

Klik het juiste antwoord aan.
Je kunt slangen onderverdelen in gifslangen en wurgslangen.
onderverdelen =



A
in groepen verdelen
B
is samengesteld uit
C
iet niet goed vinden
D
iet wat waar is

Slide 7 - Quiz

Klik het juiste antwoord aan.
In Nederland is kraanwater veilig om te drinken. Dat is een feit.
feit =


A
in groepen verdelen
B
is samengesteld uit
C
iet niet goed vinden
D
iet wat waar is

Slide 8 - Quiz

Vul het goede woord in.
De priester..... zijn hele leven ... het geloof.
A
niet lekker in je vel zit
B
overheid
C
werkgever
D
wijdt.... aan

Slide 9 - Quiz

Vul het goede woord in.
Als je....., gaat het op school vaak ook niet goed.
A
niet lekker in je vel zit
B
overheid
C
werkgever
D
wijdt.... aan

Slide 10 - Quiz

Synoniemen 
Woorden die hetzelfde betekenen, noem je synoniemen
smerig --> vies 
snel -->  vlug 

Slide 11 - Slide

Wat is een synoniem?
A
Een woord dat het tegengestelde is.
B
Een woord dat bijna hetzelfde betekent.
C
Een woord dat twee verschillende betekenissen heeft.
D
Een woord dat je teksten leuker en mooier maakt.

Slide 12 - Quiz

Beleefd of onbeleefd?
In een chat met je vrienden schrijf je andere woorden dan in een e-mail aan je docent. 
Woorden die je goed kunt gebruiken als je tegen vrienden praat, zijn misschien onbeleefd als je tegen je docent praat. 
De taal die je met vrienden spreekt, is jongerentaal of straattaal. Daar zitten woorden in die je beter niet kunt gebruiken bij volwassenen. Je moet dus weten welke woorden bij de situatie passen en bij de persoon met wie je praat of aan wie je schrijft. Je moet denken aan je publiek.

Slide 13 - Slide

Lees de onderstaande e-mail. Kun je deze e-mail versturen?
Hé meneer Westers,
Ik zoek een baantje op zaterdag en ik zou het superleuk vinden om in jouw snackbar te werken. Kan dat?
Ik kan elke zaterdag. Ik kan ’s ochtends vroeg beginnen , maar dan is de snackbar nog niet open, ha ha . ’s Avonds kan ik ook werken.
Op maandagmiddag en donderdagmiddag kan ik vanaf vier uur, alleen niet als ik mega veel huiswerk heb.
Kun je me laten weten of het kan?
Doei en de mazzel ,
Ricky Boomstra

Slide 14 - Slide

Aan de slag! 
Je maakt de opdrachten van over taal, blok 1. 

Slide 15 - Slide

Evaluatie:
Wat vond je van de les?
Wat kan de docent de volgende keer beter doen?
Wat doet de docent goed?
Weet je wat schooltaalwoorden zijn?
Weet je hoe je het stappenplan moeilijke woorden gebruikt?
Weet je wat synoniemen zijn?
Weet je wanneer je het taalgebruik aanpast?
Was de uitleg duidelijk?
Wat kan de docent de volgende keer anders doen?

Slide 16 - Open question