Herhalingsles

Herhalingsles
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhalingsles

Slide 1 - Slide

Wat gaan jullie vandaag doen?
  • Vandaag krijgen jullie een herhalingsles van de theorie van 'over taal' blok 1 t/m 3.
  • Jullie zorgen dat alle opdrachten van blok 1 t/m 3 af zijn.
  • Jullie gaan de oefentoets maken.
  • Jullie gaan de samenvatting leren. 

Slide 2 - Slide

Over taal - blok 1 
  • Schooltaalwoorden 
  •  Stappenplan moeilijke woorden 
  • Synoniemen 
  • Beleefd of onbeleefd taalgebruik  

Slide 3 - Slide

Schooltaalwoorden 
Op school gebruik je woorden die je thuis meestal niet gebruikt --> schooltaalwoorden. Deze woorden heb je bij alle vakken nodig.

Slide 4 - Slide

Stappenplan moeilijke woorden
Als je een tekst leest, kom je altijd wel woorden tegen die je niet kent. Soms begrijp je daardoor de tekst niet goed. Gebruik dan het stappenplan moeilijke woorden om achter de betekenis van het woord te komen. 
Stap 1: Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord wordt uitgelegd. 
Stap 2: Kijk naar bekende stukjes in het woord. 
Stap 3: Kijk naar de plaatjes bij de tekst. 
Stap 4: Vraag de betekenis aan klasgenoten of de docent of gebruik een woordenboek. 

Slide 5 - Slide

Klik het juiste antwoord aan.
In Nederland is kraanwater veilig om te drinken. Dat is een feit.
feit =


A
in groepen verdelen
B
is samengesteld uit
C
iets niet goed vinden
D
iets wat waar is

Slide 6 - Quiz

Synoniemen 
Woorden die hetzelfde betekenen, noem je synoniemen
smerig --> vies 
snel -->  vlug 

Slide 7 - Slide

Wat is een synoniem?
A
Een woord dat het tegengestelde is.
B
Een woord dat bijna hetzelfde betekent.
C
Een woord dat twee verschillende betekenissen heeft.
D
Een woord dat je teksten leuker en mooier maakt.

Slide 8 - Quiz

Wat is het juiste synoniem voor
'dapper'?
A
groot
B
vlug
C
moedig
D
slim

Slide 9 - Quiz

Wat is het juiste synoniem voor
'aardig'?
A
raar
B
vlug
C
prachtig
D
vriendelijk

Slide 10 - Quiz

Beleefd of onbeleefd taalgebruik
In een chat met je vrienden schrijf je andere woorden dan in een e-mail aan je docent. 
Woorden die je goed kunt gebruiken als je tegen vrienden praat, zijn misschien onbeleefd als je tegen je docent praat. 
De taal die je met vrienden spreekt, is jongerentaal of straattaal. Daar zitten woorden in die je beter niet kunt gebruiken bij volwassenen. Je moet dus weten welke woorden bij de situatie passen en bij de persoon met wie je praat of aan wie je schrijft. Je moet denken aan je publiek.

Slide 11 - Slide

Over taal - blok 2 
  • Samenstellingen 
  •  letterlijk en figuurlijk taalgebruik 
  • Uitdrukkingen 

Slide 12 - Slide

Samenstelling 
Als twee (of meer) woorden samen één nieuw woord vormen, heet dat een samenstelling. Van laptop en tas kun je een nieuw woord maken--> laptoptas. 

Slide 13 - Slide

Wat is een samenstelling?
A
2 of meer woorden met dezelfde betekenis
B
combinatie van 2 of meer woorden die niet los kunnen voorkomen
C
2 of meer verschillende woorden die een verschillende betekenis hebben
D
combinatie van 2 of meer woorden die elk ook los kunnen voorkomen

Slide 14 - Quiz

letterlijk en figuurlijk taalgebruik 
Letterlijk taalgebruik --> Wat er staat, is wat je bedoelt. 
Toen Jan wat gegeten had, legde hij zijn hand op zijn buik. 
Figuurlijk taalgebruik --> Er staat iets anders dan wat je bedoelt. 
De twee zussen zijn twee handen op één buik. -->  De twee zussen zijn het altijd met elkaar eens, ze kunnen heel goed met elkaar opschieten en zullen elkaar altijd steunen.

Slide 15 - Slide

De vakantie staat voor de deur.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quiz

Oma krijgt een nieuw gebit.
Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 17 - Quiz

Uitdrukkingen 
Uitdrukkingen lijken erg op gezegden, maar het verschil is dat in een uitdrukking wel een werkwoord voor kan komen. Hierdoor is een uitdrukking wel een hele zin. Een uitdrukking heeft net zoals een gezegde een figuurlijke betekenis. 
Bijvoorbeeld:
Met de Noorderzon vertrekken -> Onaangekondigd vertrekken en niks meer van je laten horen.


Slide 18 - Slide

De appel valt niet ver van de boom.
A
Je blijft altijd dichtbij je ouders.
B
Je lijkt op je ouders

Slide 19 - Quiz

Je mag een gegeven paard niet in de bek kijken.
A
Als je een paard tegenkomt mag je niet in zijn bek kijken.
B
Iets wat je weggeeft, moet je niet eerst zelf bekijken.
C
Iets wat je gekregen hebt, daar moet je niet over klagen.

Slide 20 - Quiz

Over taal- blok 3
  • Voorvoegsels en achtervoegsels
  • Verwijswoorden 

Slide 21 - Slide

Voorvoegsels en achtervoegsels 
Sommige moeilijke woorden hebben een voorvoegsel of een achtervoegsel.
Dat voor- of achtervoegsel kun je gebruiken om de betekenis te bedenken.

Slide 22 - Slide

Voorbeelden van voorvoegsels 


  •  Anti -->  tegen, zoals in “antibacterieel” (tegen bacteriën).
  •  Her -->  opnieuw, zoals in “herstellen” (opnieuw maken).
  •  Mono --> alleen of één, zoals in “monotoon” (alleen één toon).
  • Neo -->  nieuw, zoals in “neoklassiek” (nieuw klassiek).
  • On -->  niet, zoals in “onmogelijk” (niet mogelijk).
  •  Wan -->  slecht, zoals in “wantrouwen” (slecht vertrouwen)





Slide 23 - Slide

Ik kan de bof niet krijgen, want ik heb een injectie gekregen met antistoffen.
antistoffen =
A
eentonig
B
opnieuw gebruiken
C
niet betaald
D
tegenstoffen

Slide 24 - Quiz

Voorbeelden van achtervoegsels 
  • Achtig --> een beetje als, zoals in “kinderachtig ” (een beetje als een kind).
  • Baar -->  je het kunt doen, zoals in “leesbaar” (je kunt het lezen)
  • Loos --> zonder, zoals in “zinloos” (zonder zin).
  • Rijk --> met veel, zoals in “waterrijk” (met veel water).


Slide 25 - Slide

Kijk eens niet zo schaapachtig! Dat staat zo stom.
schaapachtig =
A
slechte smaak
B
als een schaap
C
zonder kleur
D
met veel invloed

Slide 26 - Quiz

Verwijswoorden 
Woorden als hier, deze, ze en hun zijn verwijswoorden. Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst is genoemd. Dit kan zijn:

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een opsomming
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken

Slide 29 - Quiz

De jongen heeft zijn fiets laten staan. Nu is deze gestolen.
Verwijswoord?
A
de jongen
B
fiets
C
nu
D
deze

Slide 30 - Quiz

Aan de slag!
  • Je hebt alle opdrachten van 'over taal' blok 1 t/m3 af. 
  • Je gaat de samenvatting leren. 
  • Je gaat de oefentoets maken. 

Slide 31 - Slide