Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, de bepaling van plaats en bepaling van tijd in een zin benoemen.
1 / 39
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8
This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Lesdoel
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, de bepaling van plaats en bepaling van tijd in een zin benoemen.
Slide 1 - Slide
Persoonsvorm
Slide 2 - Slide
het onderwerp
Je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:
wie of wat + het gezegde.
bijvoorbeeld:
Henk eet een appel
Wie eet?
Henk = het onderwerp.
Slide 3 - Slide
het lijdend voorwerp
Je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen:
wie of wat + gezegde + onderwerp
bijvoorbeeld:
Eva speelt een spelletje
Wat speelt Eva?
een spelletje = het lijdend voorwerp
Slide 4 - Slide
het meewerkend voorwerp
Je vindt het meewerkend voorwerp door de volgende vraag te stellen:
aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
bijvoorbeeld:
Aniek heeft een cd gekocht voor Lucas
voor wie heeft Aniek een cd gekocht?
voor Lucas = het meewerkend voorwerp
Slide 5 - Slide
Bepaling van tijd
Een bepaling van tijd in een zin geeft aan wanneer iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke zindsdelen kun jij benoemen?
Slide 6 - Slide
voorbeelden
BEPALING VAN TIJD Vandaag vieren we feest. Mijn tante uit Duitsland komt morgen aan. Volgende week gaan we op vakantie. Maandag ga ik naar zwemles.
Slide 7 - Slide
Bepaling van plaats
Een bepaling van plaats in een zin geeft aan waar iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke zindsdelen kun jij benoemen?
Slide 8 - Slide
voorbeelden
BEPALING VAN PLAATS We renden in het park. Het brood ligt in de oven. De lift staat op de vierde verdieping. De laarzen liggen naast de kast. Onder de bank ligt de voetbal.
Slide 9 - Slide
Welke zinsdelen ken jij al?
Slide 10 - Mind map
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quiz
Hoe kan ik de persoonsvorm vinden?
Slide 12 - Open question
Het gezegde zijn alle werkwoorden in een zin dus ook de persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar
Slide 13 - Quiz
De politicus is vandaag gekozen
Wat is het gezegde?
A
Vandaag
B
is
C
De politicus
D
Is gekozen
Slide 14 - Quiz
Wat is het gezegde? Maryam heeft een oproep gedaan.
A
Maryam
B
heeft
C
heeft een oproep
D
heeft gedaan
Slide 15 - Quiz
Welk zinsdeel zijn de rode woorden?
Ik heb gisteren een broek gekocht.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp
Slide 16 - Quiz
Hoe vindt je het onderwerp in de zin?
A
Wie of wat + lijdend voorwerp
B
Wie of wat + gezegde
Slide 17 - Quiz
Ik kom vanavond een uurtje later. Wat is het onderwerp in deze zin?
A
een uurtje = onderwerp
B
ik = onderwerp
Slide 18 - Quiz
bepaling van plaats
bepaling van tijd
De trein
vertrekt
om 14.08
van spoor 7
Slide 19 - Drag question
Wat is in deze zin de bepaling van plaats? Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
in de tuin
B
een insectenhotel
C
gisteren
D
hebben gezet
Slide 20 - Quiz
Wat is de bepaling van plaats in de volgende zin: Mijn neefje komt bij mij spelen.
A
mijn neefje
B
komt
C
bij mij
D
spelen
Slide 21 - Quiz
Wat is in deze zin de bepaling van tijd? Wij hebben donderdagmiddag Koningsspelen.
A
Koningsspelen
B
donderdagmiddag
C
Wij hebben
D
donderdag
Slide 22 - Quiz
Wat is in deze in de bepaling van tijd? Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
gisteren
B
in de tuin
C
een insectenhotel
D
hebben gezet
Slide 23 - Quiz
Wat is het onderwerp? Het huis is schoongemaakt.
A
huis
B
het huis
C
is
D
is schoongemaakt
Slide 24 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep
Slide 25 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin: Hij wil het feestje afzeggen.
Slide 26 - Open question
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: Hij wil het feestje afzeggen.
Slide 27 - Open question
wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Romano wil aan Joan een goede sms sturen.
Slide 28 - Open question
Wat is het lijdend voorwerp? 'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 29 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? De man bakt lekkere frietjes.
A
De man
B
bakt
C
lekkere frietjes
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 30 - Quiz
In deze zin vind je een bepaling van....
Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd
Slide 31 - Quiz
Wat is de bep. van plaats in deze zin?
De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping
Slide 32 - Quiz
Wat is de bepaling van plaats in deze zin? Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank
Slide 33 - Quiz
Wat is de bepaling van tijd in deze zin?
Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie
Slide 34 - Quiz
In deze zin vind je een bepaling van....
Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd
Slide 35 - Quiz
Wat is de bep. van plaats in deze zin?
De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping
Slide 36 - Quiz
Wat is de bepaling van plaats in deze zin? Onder de bank ligt de voetbal.