This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Zinsontleding
Nederlands
Slide 1 - Slide
Persoonsvorm
Slide 2 - Slide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond
Slide 3 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Sturen jullie ook altijd Kerstkaarten?
A
jullie
B
Kerstkaarten
C
Sturen
Slide 4 - Quiz
Werkwoordelijk gezegde
Slide 5 - Slide
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden uit de zin
Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin
Slide 6 - Slide
Gaat Joris vanavond skaten?
Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten
Slide 7 - Quiz
Morgen ga ik lopend naar school.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend
Slide 8 - Quiz
Onderwerp
Slide 9 - Slide
Onderwerp
Zoek de persoonsvorm
Vraag: wie of wat + persoonsvorm
Het antwoord op die vraag is het onderwerp
Slide 10 - Slide
Wat is het onderwerp in de volgende zinnen?
Slide 11 - Slide
Binnen een half uur stond de hele straat vol brandweerwagens.
A
de hele straat
B
de hele straat vol
C
de hele straat vol brandweerwagens
D
brandweerwagens
Slide 12 - Quiz
Op het verlaten vliegveld werd een nachtelijke hardloopwedstrijd gehouden.
A
het verlaten vliegveld
B
vliegveld
C
een nachtelijke hardloopwedstrijd
D
hardloopwedstrijd
Slide 13 - Quiz
In de jaren 60 droegen veel vrouwen een minirok.
A
de jaren 60
B
veel vrouwen
C
vrouwen
D
een minirok
Slide 14 - Quiz
Lijdend voorwerp
Slide 15 - Slide
Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)
Wie/wat + onderwerp + gezegde?
Slide 16 - Slide
even oefenen...
Maaike is door twee klasgenoten gepest via Whatsapp.
Slide 17 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp? 'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'
A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 18 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? 'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'
A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal
Slide 19 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? 'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 20 - Quiz
Bepaling van tijd en plaats
Bepaling van tijd en plaats
Slide 21 - Slide
Bepaling van tijd
Een bepaling van tijd in een zin geeft aan wanneer iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke vraag kunnen we stellen om de bepaling van tijd te weten?
Slide 22 - Slide
voorbeelden
BEPALING VAN TIJD Vandaag vieren we feest. Mijn tante uit Duitsland komt morgen aan. Volgende week gaan we op vakantie. Maandag ga ik naar zwemles.
Slide 23 - Slide
Bepaling van plaats
Een bepaling van plaats in een zin geeft aan waar iets gebeurt.
De bepaling van plaats vind je door te vragen:
waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke vraag kunnen we stellen om de bepaling van plaats te weten?
Slide 24 - Slide
voorbeelden
BEPALING VAN PLAATS We renden in het park. De lift staat op de vierde verdieping. De laarzen liggen naast de kast. Onder de bank ligt de voetbal. Wat valt je op?
Slide 25 - Slide
Waar moet je op letten?
Niet alle zinnen hebben een bepaling van plaats of een bepaling van tijd.
Alleen de zinsdelen die antwoord geven op de vragen waaren wanneerzijn een bepaling van plaats en een bepaling van tijd.
Slide 26 - Slide
Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Er valt
weinig
regen
in Marokko
tijdens de zomer
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd
Slide 27 - Drag question
Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Gisteren
heeft
Duncan
de knikkers
in de pot
verstopt
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd
Slide 28 - Drag question
alles door elkaar
oefenen maar!
Slide 29 - Slide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond
Slide 30 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd
Slide 31 - Quiz
Wat is in de onderstaande zin het gezegde?
Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging
Slide 32 - Quiz
Wat is het gezegde in de onderstaande zin?
De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen
Slide 33 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt
Slide 34 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen
Slide 35 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart
Slide 36 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje