This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Zinsontleding
Nederlands
Slide 1 - Slide
Persoonsvorm
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond
Slide 4 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Sturen jullie ook altijd Kerstkaarten?
A
jullie
B
Kerstkaarten
C
Sturen
Slide 5 - Quiz
Werkwoordelijk gezegde
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden uit de zin
Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin
Slide 8 - Slide
Gaat Joris vanavond skaten?
Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten
Slide 9 - Quiz
Morgen ga ik lopend naar school.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend
Slide 10 - Quiz
Onderwerp
Slide 11 - Slide
Onderwerp
Zoek de persoonsvorm
Vraag: wie of wat + persoonsvorm
Het antwoord op die vraag is het onderwerp
Slide 12 - Slide
Wat is het onderwerp in de volgende zinnen?
Slide 13 - Slide
Binnen een half uur stond de hele straat vol brandweerwagens.
A
de hele straat
B
de hele straat vol
C
de hele straat vol brandweerwagens
D
brandweerwagens
Slide 14 - Quiz
Op het verlaten vliegveld werd een nachtelijke hardloopwedstrijd gehouden.
A
het verlaten vliegveld
B
vliegveld
C
een nachtelijke hardloopwedstrijd
D
hardloopwedstrijd
Slide 15 - Quiz
In de jaren 60 droegen veel vrouwen een minirok.
A
de jaren 60
B
veel vrouwen
C
vrouwen
D
een minirok
Slide 16 - Quiz
Lijdend voorwerp
Slide 17 - Slide
Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)
Wie/wat + onderwerp + gezegde?
Slide 18 - Slide
even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.
Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.
Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.
Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.
Slide 19 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp? 'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'
A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 20 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? 'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'
A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal
Slide 21 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? 'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 22 - Quiz
Meewerkend voorwerp
Slide 23 - Slide
Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp
Slide 24 - Slide
Wat is het meewerkend voorwerp? 'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 25 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp? 'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 26 - Quiz
Bepaling van tijd en plaats
Bepaling van tijd en plaats
Slide 27 - Slide
Bepaling van tijd
Een bepaling van tijd in een zin geeft aan wanneer iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke vraag kunnen we stellen om de bepaling van tijd te weten?
Slide 28 - Slide
voorbeelden
BEPALING VAN TIJD Vandaag vieren we feest. Mijn tante uit Duitsland komt morgen aan. Volgende week gaan we op vakantie. Maandag ga ik naar zwemles.
Slide 29 - Slide
Bepaling van plaats
Een bepaling van plaats in een zin geeft aan waar iets gebeurt.
De bepaling van plaats vind je door te vragen:
waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke vraag kunnen we stellen om de bepaling van plaats te weten?
Slide 30 - Slide
voorbeelden
BEPALING VAN PLAATS We renden in het park. De lift staat op de vierde verdieping. De laarzen liggen naast de kast. Onder de bank ligt de voetbal. Wat valt je op?
Slide 31 - Slide
Waar moet je op letten?
Niet alle zinnen hebben een bepaling van plaats of een bepaling van tijd.
Alleen de zinsdelen die antwoord geven op de vragen waaren wanneerzijn een bepaling van plaats en een bepaling van tijd.
Slide 32 - Slide
Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Er valt
weinig
regen
in Marokko
tijdens de zomer
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd
Slide 33 - Drag question
Sleep de bepalingen naar het goede woord:
Gisteren
heeft
Duncan
de knikkers
in de pot
verstopt
Bepaling van plaats
Bepaling van tijd
Slide 34 - Drag question
alles door elkaar
oefenen maar!
Slide 35 - Slide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond
Slide 36 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd
Slide 37 - Quiz
Wat is in de onderstaande zin het gezegde?
Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging
Slide 38 - Quiz
Wat is het gezegde in de onderstaande zin?
De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen
Slide 39 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt
Slide 40 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen
Slide 41 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart
Slide 42 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje
Slide 43 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: De kassière geeft aan de vriendelijke klant de spaarzegels.
A
de spaarzegels
B
aan de vriendelijke klant
C
de vriendelijke klant
D
de kassière
Slide 44 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Volgende week ga ik voor mijn vrienden een zak snoep kopen
A
volgende week
B
een zak snoep
C
ga kopen
D
voor mijn vrienden
Slide 45 - Quiz
Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin: De tuinman geeft de pas geplante bloemen water met een gieter
A
met een gieter
B
geeft
C
de tuinman
D
de pas geplante bloemen
Slide 46 - Quiz
Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin: Tussen de bomen hangt de kleurrijke hangmat.
A
de kleurrijke hangmat
B
hangt
C
tussen de bomen
D
is er niet
Slide 47 - Quiz
Ontleed de volgende zinnen helemaal en in je schrift
Helaas hebben ze geen rekening gehouden met wat Piet Paulusma voorspeld heeft.
Wie niet op komt dagen, moet ik helaas een onvoldoende geven.
Ik kan niet geloven dat Edwin en Jolien uit elkaar zijn.
Toen er nog geen computers en tablets waren, leerde iedereen uit boeken.
Eindelijk is hij geworden, wie hij altijd al wilde zijn.
Wie zich opgegeven heeft, wordt zaterdag ook verwacht.