LJ2 H3 Taalverzorging - grammatica lijdend voorwerp

timer
10:00
1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

H3 Taalverzorging
Grammatica - lijdend voorwerp





!

Slide 2 - Slide

Terugblik
PV = persoonsvorm
OW = onderwerp
Gez = gezegde

(zie boek blz. 84- groene stukje)

Slide 3 - Slide

PV = persoonsvorm
Is een werkwoord dat zich vormt naar het onderwerp in de zin.
Julia heeft een T-shirt gekocht.
Ik heb een T-shirt gekocht.

Hoe vind je de pv?
> Vraagproef > Heeft Julia een T-shirt gekocht?                                  
> Tijdproef > Julia had een T-shirt gekocht.

Slide 4 - Slide

Onderwerp
Persoon, dier, ding dat iets in de zin doet.
> Wie/wat + pv? 

Julia heeft een T-shirt gekocht.

Wie heeft? = Julia

Slide 5 - Slide

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Alle woorden die je kunt doen in de zin.

Julia heeft een T-shirt gekocht.

heeft > hebben
gekocht > kopen

Slide 6 - Slide

Lijdend voorwerp
> Wat (soms wie) + gez + ow?

Julia heeft een T-shirt gekocht.

> Wat heeft Julia gekocht? = een T-shirt

Slide 7 - Slide

Wat is de PV?

Kevin draagt altijd een muts in de klas.
A
Kevin
B
draagt
C
een muts
D
in de klas

Slide 8 - Quiz

Wat is het OW?

Kevin draagt altijd een muts in de klas.
A
Kevin
B
draagt
C
een muts
D
in de klas

Slide 9 - Quiz

Wat is het GEZ?

Kevin draagt altijd een muts in de klas.
A
Kevin
B
draagt
C
een muts
D
in de klas

Slide 10 - Quiz

Wat is de LV?

Kevin draagt altijd een muts in de klas.
A
Kevin
B
draagt
C
een muts
D
in de klas

Slide 11 - Quiz

Aan de slag:
H3 Taalverzorging: lijdend voorwerp
Maken: s
boek blz. 84/85 of online
Klaar?:
- opdrachten nakijken/verbeteren
- alvast opdracht 2 t/m 5 maken.
- lezen

Slide 12 - Slide

Lekker lezen
Je leest 10 minuten stil voor jezelf in je eigen leesboek.


timer
10:00

Slide 13 - Slide

Les 2
Je leert over het lijdend voorwerp

Slide 14 - Slide

nakijken huiswerk

Slide 15 - Slide

Uitlegfilmpje
Nieuw Nederlands

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Oefenzinnen op het bord
Schrijf in je schrift:

pv=
ow=
gez=
lv=
Zie stappenplan in je boek of op het bord. 

Slide 18 - Slide

Kahoot ow en lv
https://create.kahoot.it/details/587ba95a-dd67-4cdb-a5d5-45b6bed61f91

Slide 19 - Slide

Aan de slag:
H3 Taalverzorging: lijdend voorwerp
Maken: opdracht 2, 3 en 4 (=huiswerk)
boek blz. 84/85 of online
Klaar?
  • maak extra opdracht 10 online 
  • trainen LV 1-2-3 online
  • lezen


Slide 20 - Slide

Lekker lezen
Je leest 5 minuten stil voor jezelf in je eigen leesboek.


timer
5:00

Slide 21 - Slide

Les 3 
Je leert over het lijdend voorwerp

Zet klaar: Lesson up en Nieuw Nederlands online.
Leg klaar: boek, schrift en pen. 

Slide 22 - Slide

nakijken huiswerk
H3, blz. 84 Opdracht 2
1 Wat vergat Roeland? zijn usb-stick
2 Wat won het eerste team? de finale
3 Wat bouwt de gemeente? een skateboardbaan
4 Wie komt Henriëtte ophalen? Yvonne
5 Wat wil jij uitpakken? de vaatwasser
6 Wat heeft Marthe gebruikt? een speciaal appje


Slide 23 - Slide

Opdracht 3

1  pv = draagt
    ow = Ché
    gez. = draagt
    lv = een muts
2 pv = helpt
    ow = Soraya
    gez. = helpt
    lv = Steven
3 pv = geef
    ow = jij
    gez. = geef
    lv = een kopje koffie



4 pv = kunt
    ow = je
    gez. = kunt inwisselen
    lv = guldenbiljetten
5 pv = heeft
    ow = Merel
    gez. = heeft besteld
    lv = een mooi spijkerjasje
6 pv = gierden
    ow = de zenuwen
    gez. = gierden
    lv = X

Slide 24 - Slide

Opdracht 4
eigen antwoorden, bijvoorbeeld:
1 Wat heeft Wietze gekocht?      snoep
2 Wat maakt Kim?                            een tosti
3 Wat doet de kok?                          warme chocoladesaus
4 Wat heeft wie opgegeten?       mijn broodje

Slide 25 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + persoonsvorm
B
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
C
Werkwoordelijk gezegde + onderwerp
D
Onderwerp + werkwoordelijk gezegde + wie/wat

Slide 26 - Quiz

Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 27 - Quiz

Wanneer is er geen lijdend voorwerp in een zin?
A
Als er een voorzetsel voor staat
B
Als je geen goed antwoord krijgt op de vraag wie/wat +gez+ond?
C
Als het zinsdeel een hoeveelheid aan geeft
D
alle drie zijn goed

Slide 28 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik heb haar een boek geleend.
A
ik
B
een boek
C
heb geleend
D
haar

Slide 29 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 30 - Quiz

Er kunnen meer lijdend voorwerpen in een zin staan
A
JA
B
NEE

Slide 31 - Quiz

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 32 - Quiz

Ik vind het makkelijk om het lijdend voorwerp te vinden.
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 33 - Quiz

opdracht 5      blz.85
Deze opdracht maak je in je schrift of online. 
We bespreken het over een paar minuten.

Klaar?
maak alvast opdracht 6.1 en 7

Slide 34 - Slide

Aan de slag:
H3 Taalverzorging: lijdend voorwerp
  • maken opdracht 6.1  en 7(=huiswerk)
boek blz. 84/85 of online
  • maak extra opdracht 10 online  
Klaar?
huiswerk ander vak of lezen

Slide 35 - Slide

Lekker lezen
Je leest 10 minuten stil voor jezelf in je eigen leesboek.


timer
10:00

Slide 36 - Slide

Les 4
Je leert over het lijdend voorwerp


Leg klaar: boek blz. 84 en 85, schrift en pen. 

Slide 37 - Slide

Huiswerk nakijken
  • opdracht 6.1
  • opdracht 7
  • online extra opdracht 10

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Opdracht 10 online

Slide 44 - Slide

Hoofdstuk 3 
Taalverzorging
Formuleren
  • Je leert over verwijswoorden

Slide 45 - Slide

Fragment Nieuw Nederlands

Slide 46 - Slide

Hij, die, deze, zijn zijn verwijswoorden voor een
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 47 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 48 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 49 - Quiz

Wat is een verwijswoord?
A
fiets, paard, helm
B
blijven, zitten, zijn
C
doe, werk, maak
D
ik, hij, zij, wij

Slide 50 - Quiz

wat zijn verwijswoorden ?
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 51 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
ze
B
deze
C
zeker
D
zij

Slide 52 - Quiz

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 53 - Quiz

Aan de slag:
H3 Taalverzorging: verwijswoorden
Maak opdracht 1-2-3 (huiswerk)

Klaar?
  • lezen
  • extra oefenen/trainen online
  • huiswerk ander vak 

Slide 54 - Slide