taal, thema 2, les 2

Doel: je leert hoe je voorzetsels in een zin gebruikt
1 / 13
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 6

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Doel: je leert hoe je voorzetsels in een zin gebruikt

Slide 1 - Slide

Voorzetsels zijn vaak het eerste woord in het waar-deel of het wanneer-deel van de zin.
Ze zeggen iets over;
plaats - richting - tijd

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Welk woord uit de zin is het voorzetsel?
1. Jet legt de sleutel onder de pot.

Slide 5 - Open question

Welk woord uit de zin is het voorzetsel?
2. Ik viel tijdens de wedstrijd.

Slide 6 - Open question

Welk woord uit de zin is het voorzetsel?
3. Mats moet om 4 uur thuis zijn.

Slide 7 - Open question

Welk woord uit de zin is het voorzetsel?
4. Hij woont tegenover de vijver.

Slide 8 - Open question

Welk woord uit de zin is het voorzetsel?
5. Gedurende de herfst regent het veel

Slide 9 - Open question

Welk woord uit de zin is het voorzetsel?
6. De lepel ligt in de la.

Slide 10 - Open question

Rondom/Tijdens het oefenpartijtje stond hij in/langs de lijn.
A
rondom in
B
rondom langs
C
tijdens in
D
tijdens langs

Slide 11 - Quiz

Plots stond hij tegenover/aan zijn idool en keek hem recht voor/in de ogen.
A
tegenover voor
B
tegenover in
C
aan voor
D
aan in

Slide 12 - Quiz

Gedurende/Tijdens 1 minuut zwegen de toeschouwers aan/rondom het veld.
A
Gedurende aan
B
Gedurende rondom
C
Tijdens aan
D
Tijdens rondom

Slide 13 - Quiz