Kapitel 2 - Grammatik A & B - Het persoonlijk voornaamwoord (ontleden)

Persoonlijk voornaamwoord
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Welke voorzetsels hoorde bij de 3e naamval?

Slide 2 - Mind map

Welke voorzetsels hoorde bij de 4e naamval?

Slide 3 - Mind map

Slide 4 - Drag question


Ohne ... (jou) weiß ich nicht, was ich machen soll.
A
mich
B
du
C
dich
D
dein

Slide 5 - Quiz

Gehst du mit ...... (ons) nach Berlin?
A
wir
B
ons
C
uns
D
sie

Slide 6 - Quiz

Du bist nach ..... (hem) an der Reihe.
A
er
B
ihm
C
ihr
D
ihn

Slide 7 - Quiz


Durch ... (hem) habe ich viel gelernt
A
er
B
es
C
ihr
D
ihn

Slide 8 - Quiz

Mit ..... (wie) hast du gestern geredet?
A
wie
B
wer
C
wem
D
wen

Slide 9 - Quiz


Diesen Samstag spielen wir gegen ... (jullie).
A
ihr
B
euch
C
uns
D
Sie

Slide 10 - Quiz

Grammatik A
Ontleden: het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 11 - Slide

Leerdoel:
Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp gebruiken. 

Slide 12 - Slide

Ontleden
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of een lijdend voorwerp in de zin gaat. 

Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

Slide 13 - Slide

De 1e naamval of Nominativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.

Ik ga naar de dokter. 

Ich gehe zum Arzt. 
Ik is het onderwerp in de zin. 
Het onderwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde?

Wie gaat? = ik = ich

Slide 14 - Slide

Wat is het onderwerp in deze zin:
Kann ich dich morgen besuchen?

Slide 15 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Er sieht sie immer in der Schule.

Slide 16 - Open question

De 4e naamval of Akkusativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp in de zin is.

De dokter opereert mij.  

Der Arzt operiert mich
mij is het lijdend voorwerp in de zin. 
Het lijdend voorwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde+onderwerp?

Wie opereert de dokter? = mij = mich

Slide 17 - Slide

De 3e naamval of Dativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het meewerkend voorwerp in de zin is.

De dokter geeft mij tabletten.  

Der Arzt gibt mir Tabletten. 
mij is het meewerkend voorwerp in de zin. 
Het meewerkend voorwerp vindt je door de vraag te stellen:
aan wie/voor wie+gezegde+onderwerp(+lijdend voorwerp)?

Aan wie geeft de dokter tabletten? = aan mij = mir

Slide 18 - Slide

Stappenplan persoonlijk voornaamwoord
Stap 1: VOORZETSEL - Staat er een voorzetsel in de zin? Dan volg je die op. Een voorzetsel is dominant. 

Stap 2: ONTLEDEN - als er geen voorzetsels staat in de zin, moet je gaan ontleden. 
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp

Slide 19 - Slide

Ich gebe (hem) mein Buch.
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 20 - Quiz

Ich kenne (u) doch!
A
Sie
B
Ihnen

Slide 21 - Quiz

Ich habe (jullie) hier noch
nie gesehen.
A
ihr
B
euch

Slide 22 - Quiz

Er trainiert (hen) schon lange.
A
sie
B
ihnen

Slide 23 - Quiz

ik - Zeigen Sie _____ den Weg, Frau Müller?

Slide 24 - Open question

jij - Wir verstehen ________ nicht.

Slide 25 - Open question

jullie - Die Polizei hat _______ gestern vom Unfall erzählt.

Slide 26 - Open question

ich - Uta, kannst du ________ erklären, wie dieses Gerät funktioniert?

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Video

Leerdoel behaald?
Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll