What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Spelling - werkwoordspelling
Na deze les weet je
- hoe je een werkwoord correct vervoegt en spelt .
- heb je de werkwoordspelfouten uit jouw verslag verbeterd
1 / 46
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
MBO
Studiejaar 3
This lesson contains
46 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Na deze les weet je
- hoe je een werkwoord correct vervoegt en spelt .
- heb je de werkwoordspelfouten uit jouw verslag verbeterd
Slide 1 - Slide
Meest voorkomende spelfouten
Slide 2 - Slide
1. Wordt/word lid!
2. Ik wordt/ik word
3. Wordt je/word je
4. Hij word/hij wordt
5. Bepaald/bepaalt
6. Gebeurd/gebeurt
Slide 3 - Slide
7. Verkeerd/verkeert (in goede staat)
8. Reageerd/reageert
9. Werdt/werd
10. Miste/mistte
11. Het verwachtte/verwachte onweer
11. Het verwachtte/verwachte onweer
12. Gejuichd/gejuicht
13. Gelinked/gelinkt
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Video
pv verleden tijd
sterk of zwak?
zwak> te (n) of de (n)
Sterk? >zoek de stam
check laatste letter
in het ex-kofschip?-> t
niet? -> d
staat er al d of t in het ww>> -tte(n) of -dde(n) in de verleden tijd
Slide 6 - Slide
Let op:
Werkwoordspelling:
tegenwoordige tijd: d/dt/t
verleden tijd: dd/tt of d/t
voltooid deelwoord: d of t
Slide 7 - Slide
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Maar meestal eindigt een voltooid deelwoord op -d of -t.
ZET ER EEN -E ACHTER EN SCHRIJF HET ZO KORT MOGELIJK OP:
De trui is gekocht - de gekochte trui (geen dubbele t)
De bloem is gezeefd - de gezeefde bloem (geen dubbel d of dt)
De weg is verbreed - de verbrede weg (ZO KORT MOGELIJK)
Let op als er -dd of -tt nodig is voor de uitspraak:
De plant is verpot - de verpotte plant
Slide 8 - Slide
voltooid deelwoord
herkennen:
1. Er staan ALTIJD twee werkwoorden in een zin.
2. Begint vaak met ge, be, ont, ver, her
Slide 9 - Slide
Als het hard (vriezen), (veranderen) het water in ijs zodat je erop kunt schaatsen.
A
vriest, verandert
B
vriest, veranderd
C
vroor, verandert
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Slide
Dit (vernieuwen) model (rijden) veel beter dan het vorige.
A
vernieuwende, rijdt
B
vernieuwde, rijd
C
vernieuwde, rijdt
Slide 12 - Quiz
Hij (beloven) mij te verbeteren.
A
beloofte
B
beloofde
Slide 13 - Quiz
Marije (houden) zich zelfs onder moeilijke omstandigheden goed en dat (verbazen) me bijzonder.
A
hield, verbaasdt
B
houd, verbaast
C
houdt, verbaast
Slide 14 - Quiz
De (afdrukken) foto's waren mislukt; daarom heb ik ze (retourneren).
A
afgedrukte, retourneerd
B
afgedrukte, geretourneerd
C
afgedruktte, geretourneert
Slide 15 - Quiz
Waarom (zeggen) je niets en kijk je zo (bedroeven)?
A
zegt, bedroeft
B
zegt, bedroefd
C
zeg, bedroefd
Slide 16 - Quiz
Het (worden) tijd dat jij je standpunt (vernieuwen).
A
word, vernieuwt
B
wordt, vernieuwd
C
wordt, vernieuwt
Slide 17 - Quiz
Goed of fout: hij herhaald de les
A
Goed
B
Fout
Slide 18 - Quiz
Omdat het rapport destijds te veel fouten (bevatten), werd het (vernietigen).
A
bevatten, vernietigd
B
bevatte, vernietigd
C
bevatte, vernietigt
Slide 19 - Quiz
Noteer het voltooid deelwoord:
weet jij wat daar is (gebeuren)?
Slide 20 - Open question
Onze klas is (herindelen), omdat zich de afgelopen weken veel nieuwe leerlingen (aanmelden).
A
herindeeld, aanmelden
B
heringedeeld, aanmelden
C
heringedeeld, aanmeldden
Slide 21 - Quiz
Meneer Hendriksen (antwoorden) maar niet op de vraag die ik gisteren per mail (stellen) heb.
A
antwoorde, gesteld
B
antwoordt, gesteld
C
antwoordt, gestelt
Slide 22 - Quiz
Het (printen) formulier heb ik direct naar u toe (faxen).
A
geprinte, gefaxt
B
printe, gefaxt
C
geprintte, gefaxt
Slide 23 - Quiz
Hij heeft (faken) dar hij directeur is
A
gefaked
B
gefakt
C
gefakd
D
gefaket
Slide 24 - Quiz
Merel (checken) gisteren op de verjaardag steeds of zij al een bericht (krijgen) had.
A
checkte, gekregen
B
checkt, gekregen
C
check, gekregen
Slide 25 - Quiz
(Snijden) het vlees in kleine stukjes, nadat je er peper en zout over (strooien) hebt.
A
Snijdt, gestrooid
B
Snijd, gestrooid
C
Snijd, gestrooit
Slide 26 - Quiz
De vaak (beboeten) man (rijden) tegenwoordig een stuk langzamer met zijn auto.
A
beboette, rijdt
B
beboete, rijd
C
beboete, rijdt
Slide 27 - Quiz
Hij melde zich bij de docent.
A
Goed
B
Fout
Slide 28 - Quiz
Morgen (halen) mijn tante het (voorschrijven) recept bij de apotheek.
A
haalt, voorgeschreven
B
haalde, voorgeschreven
C
haalt, voorgeschrijven
Slide 29 - Quiz
Nadat het kind buiten had (spelen), (besluiten) het naar binnen te gaan.
A
gespeelt, besluitte
B
gespeeld, besluitte
C
gespeeld, besloot
Slide 30 - Quiz
Het zwembad (worden) aan het eind van de zomer (leegpompen).
A
wordt, leeggepompt
B
word, leeggepompt
C
wordt, leegepompd
Slide 31 - Quiz
Goed of fout:
Word je vriend snel boos?
A
Goed
B
Fout
Slide 32 - Quiz
Het (irriteren) mij dat jij er alles zo (uitflappen)!
A
irriteerde, uitflapt
B
irriteert, uitflapt
C
irriteert, uitflapte
Slide 33 - Quiz
Dorien (bellen) altijd mobiel en (gebruiken) nooit de vaste lijn.
A
belde, gebruikt
B
belt, gebruikte
C
belt, gebruikt
Slide 34 - Quiz
Ze (boffen) met de uitslag
A
bofte
B
bofde
Slide 35 - Quiz
Ik heb heel lang (geloven) dat spoken bestaan.
A
geloofd
B
gelooft
C
geloven
Slide 36 - Quiz
De broodjes in de kantine zijn altijd goed (beleggen).
A
belegd
B
belegt
C
beleggen
Slide 37 - Quiz
Ze hebben flink op de aankleding (besparen)
A
bespaart
B
gespaard
C
bespaard
Slide 38 - Quiz
Mijn navigatie is gisteren
A
geupdate
B
ge-updatet
C
ge-updated
D
geüpdatet
Slide 39 - Quiz
Hoe schrijf je dit?
Ik heb hem gisteren (mailen).
Slide 40 - Open question
Het (besteden) geld was van mijn vader.
A
besteedde
B
besteden
C
bestede
Slide 41 - Quiz
Wordt die terrorist nog wel (veroordelen)
A
veroordeeld
B
veroordeeldt
C
veroordeelt
Slide 42 - Quiz
De (melden) misdaad is niet anoniem gebleven
A
gemeldde
B
vermeldde
C
gemelde
Slide 43 - Quiz
De (witten) muur is mooi geworden.
A
gewitte
B
witte
C
gewite
Slide 44 - Quiz
De winkelier werd er (ingeluis.....
A
d
B
t
Slide 45 - Quiz
Examens volgende periode
- lezen en luisteren periode 3
- spreken periode 4
Slide 46 - Slide
More lessons like this
bijvoeglijk naamwoord
April 2021
- Lesson with
23 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Bijvoeglijk naamwoord
March 2021
- Lesson with
19 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
Bijvoeglijk naamwoord
April 2021
- Lesson with
18 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1-3
Hv1, les 1 wwspelling tt, H1 en H2
October 2021
- Lesson with
41 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Les Nederlands 3.4 Bijvoeglijke naamwoord Niveau 2
February 2021
- Lesson with
21 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
H3, les 3 wwspelling tt, vt vdw, gebiedende wijs, Engelse werkwoorden en bijvoeglijk gebruik vdw
March 2022
- Lesson with
24 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
H3, les 1 wwspelling tt, vt vdw, gebiedende wijs, Engelse werkwoorden en bijvoeglijk gebruik vdw
September 2021
- Lesson with
47 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
H3, les 2 wwspelling tt, vt vdw, gebiedende wijs, Engelse werkwoorden en bijvoeglijk gebruik vdw
September 2021
- Lesson with
40 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 3