H4 Chapitre 1 - oefenen verbes réguliers présent & passé composé

Jeudi 25 septembre 2024 
ton stylo
ton cahier
ton livre
ton ordinateur
ton agenda
Sur la table:
1 / 44
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Jeudi 25 septembre 2024 
ton stylo
ton cahier
ton livre
ton ordinateur
ton agenda
Sur la table:

Slide 1 - Slide

Les buts
- Ik weet hoe ik regelmatige werkwoorden in de 'présent' en de 'passé composé' kan vervoegen.

- Ik kan een gesprekje voeren over mijn vrije tijd.

Slide 2 - Slide

Les verbes réguliers 
en -er, -ir et -re

De regelmatige werkwoorden op -er in de présent

Slide 3 - Slide

Regelmatige werkwoorden 
In het Frans zijn er drie groepen regelmatige werkwoorden: 
  1. Werkwoorden op -er
  2. Werkwoorden op -ir
  3. Werkwoorden op -re

Er zijn veel regelmatige werkwoorden. 
Alleen de werkwoorden op -er zijn er al meer dan 280!
-er
aimer, parler, manger, voyager, marcher, jouer
-ir
choisir, mentir, avertir, finir, punir, remplir, réussir
-re
vendre, répondre, perdre, mordre, entendre, descendre, correspondre, attendre

Slide 4 - Slide

La rège: verbes réguliers en -er
  1. Haal -er van het hele werkwoord af om de stam te vinden:  Jouer    jou
  2. Je moet nu uitzoeken welk onderwerp er wordt gebruikt. Wie 'doet' het werkwoord? 
  3. Zet nu de juiste uitgang achter het werkwoord. 

Een werkwoord bestaat altijd uit een persoonlijkvoornaamwoord, een stam 
en een uitgang. De uitgang plak je direct achter de stam. 
Voorbeeld: Je joue
Ik = je
jij = tu
hij = il
zij = elle
men/wij = on
wij = nous
jullie/u = vous
zij (meervoud) = ils/elles
Je = e
Tu = es
il/elle/on = e
nous = ons
vous = ez
ils/elles = ent

Slide 5 - Slide

Vervoeg het volgende werkwoord:
Hij heeft een hekel aan (détester)
A
il détester
B
il détesta
C
il déteste
D
il détestes

Slide 6 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
Zij ontmoeten (rencontrer)
A
il rencontre
B
elle rencontre
C
ils rencontrent
D
nous rencontrons

Slide 7 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
jij blijft (rester)
A
je restes
B
tu restes
C
je reste
D
tu restent

Slide 8 - Quiz

UItzonderingen / bijzonderheden
Als een werkwoord begint met een klinker of h, dan gebruik je in 
de ik-vorm geen je maar j'
Voorbeeld: J'habite, j'aime, j'adore

Als de stam van een werkwoord eindigt op een g, dan gebruik je in de nous-vorm de uitgang -eons in plaats van -ons
Voorbeeld: Nous voyageons, nous mangeons

Slide 9 - Slide

Les verbes -ir

Slide 10 - Slide

Stap 1: Hoe vind je de stam van een werkwoord op -ir?

Slide 11 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord 'remplir'?

Slide 12 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord 'choisir'?

Slide 13 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord 'finir'?

Slide 14 - Open question

La rège: verbes réguliers en -ir
Dit werkt hetzelfde als de werkwoorden op -er, maar de uitgangen zijn:
je choisis
tu choisis
il/elle/on choisit
nous choisissons
vous choisissez
ils/elles choisissent

Slide 15 - Slide

Vervoeg:
je (finir)

Slide 16 - Open question

Vervoeg:
nous (finir)

Slide 17 - Open question

Vervoeg:
tu (finir)

Slide 18 - Open question

Vervoeg:
elle (remplir)

Slide 19 - Open question

Vervoeg:
tout le monde (réussir)

Slide 20 - Open question

Vervoeg:
Sophie et Chloé (réfléchir)

Slide 21 - Open question

La rège: verbes réguliers en -re
Dit werkt hetzelfde als de werkwoorden op -er, maar de uitgangen zijn:
je rends
tu rends
il/elle/on rend
nous rendons
vous rendez
ils/elles rendent

Slide 22 - Slide

Welke uitgangen horen bij welke groep werkwoorden?
-ER
-IR
-RE
-ER
-IR
-RE
-e
-es
-e
-ons
-ez
-ent
-is
-is
-it
-issons
-issez
-issent
-s
-s
-ons
-ez
-ent

Slide 23 - Drag question

Regelmatige werkwoorden in de présent vervoegen,
dat kan ik.
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll

avoir & être
Voor de passé composé moet je de werkwoorden être (zijn) en avoir (hebben) uit je hoofd kennen. 

Weet jij ze nog? Wij beginnen met avoir

Slide 25 - Slide

Sleepvraag
Koppel de juiste vorm van avoir 
aan het juiste persoonlijk voornaamwoord

Slide 26 - Slide

je/j'
tu
il / elle / on
nous
vous
ils/elles
ont
as
avons
avez
ai
a

Slide 27 - Drag question

Sleepvraag
Koppel nu de juiste vorm van het werkwoord être
aan het juiste persoonlijk voornaamwoord

Slide 28 - Slide

je/j'
tu
il / elle / on
nous
vous
ils/elles
sont
es
sommes
êtes
suis
est

Slide 29 - Drag question

Wat is een passé composé?
De passé composé is hetzelfde als in het Nederlands de V.T.T.
Oftewel: onderwerp + vorm van zijn of hebben + voltooid deelwoord.

Bijvoorbeeld: ik heb gelopen / wij hebben gefietst / zij zijn gegaan

In het Frans is de passé composé (V.T.T.): 
onderwerp + vorm van avoir of être + voltooid deelwoord

Slide 30 - Slide

Hoe maak je een passé composé?
STAPPENSCHEMA

Slide 31 - Slide

STAP 1
Kies of je de passé composé gaat maken met 
être of met avoir

Slide 32 - Slide

Je kiest eigenlijk bijna altijd voor avoir.
Je kiest alleen voor être bij de volgende werkwoorden:

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

STAP 2

Maak het voltooid deelwoord .

Slide 35 - Slide

Voltooid deelwoord zelf maken:
  • Het werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats.
    Bijvoorbeeld: regarder  --> regarder --> regard --> regardé

  • Het werkwoord eindigt op -re: haal -re weg, zet er u voor in de plaats.
          Bijvoorbeeld: attendre --> attendre --> attend --> attendu

  • Het werkwoord eindigt op -ir: haal -ir weg, zet er i voor in de plaats.
    Bijvoorbeeld: choisir  --> choisir  --> chois  --> choisi

Slide 36 - Slide

STAP 3
LET OP!!!!
Deze stap doe je alléén als je bij stap 1 gekozen hebt voor être als hulpww!

Slide 37 - Slide

Deze stap alleen doen als je voor être gekozen hebt!
Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
-
Je suis venu
e
Je suis venue
Meervoud
s
Ils sont venus
es
Elles sont venues

Slide 38 - Slide

Even oefenen
L'accord is de extra -e, -s of -es die je kunt krijgen als je être als hulpwerkwoord hebt gekozen.
Hier gaan wij nu mee oefenen.

Slide 39 - Slide

Son épouse est ______ à Paris.
A
arrivé
B
arrivée
C
arrivés
D
arrivées

Slide 40 - Quiz

Les garçons sont ________ à la maison.
A
rentré
B
rentrée
C
rentrés
D
rentrées

Slide 41 - Quiz

Son père est __________ à Paris.
A
allé
B
allée
C
allés
D
allées

Slide 42 - Quiz

Ik begrijp wanneer ik een e of een s toe moet voegen.

Slide 43 - Poll

Schrijf op waar je naar aanleiding van deze les op gaat letten bij être en avoir.

Slide 44 - Open question