2AH - het bezittelijk voornaamwoord - 28/9 - ed.6

Bienvenue
Assieds-toi
(ga zitten)

Prends tes affaires
(pak je spullen)

Ton iPad est éteint
(je iPad is uit)


1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Bienvenue
Assieds-toi
(ga zitten)

Prends tes affaires
(pak je spullen)

Ton iPad est éteint
(je iPad is uit)


Slide 1 - Slide

Aujourd'hui
  • L'adjectif possessif
Mercredi 28 septembre
Leerdoel; Ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen in 
een zin.

Slide 2 - Slide

L'adjectif possessif
Lees de tekst. Voer de volgende opdrachten uit:
1. Onderstreep de bezittelijke voornaamwoorden.
2. Geef aan of de bez. vnw. mannelijk/ vrouwelijk/ meervoud zijn.

Slide 3 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord
C'est mon billet!
Ce n'est pas ton billet!

Slide 4 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
JOUW hond
JULLIE huis
ONZE vrienden
HAAR auto
etc.

Slide 5 - Slide

Adjectif possessif

Slide 6 - Slide

In welke zin staat een bezittelijk voornaamwoord?
A
Ik heb een grote hond.
B
Ik heet Jan.
C
Dat zijn mijn ouders.
D
Heb jij een nieuwe fiets?

Slide 7 - Quiz

Wat is het bezittelijk
voornaamwoord op
het plaatje?

Slide 8 - Open question

Vertaal "Het is MIJN rugtas."

Le sac à dos. C'est ___ sac à dos.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 9 - Quiz

Vertaal: "Dat zijn MIJN boeken."

Ce sont ___ livres.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 10 - Quiz

Vertaal: "Sophie is MIJN zus."

Sophie est ___ soeur.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 11 - Quiz

En de andere personen?
Julian is jouw broer


Slide 12 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes


Slide 13 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)


Slide 14 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)

Stap 3: broer = mannelijk (le frère)


Slide 15 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)

Stap 3: broer = mannelijk (le frère)

Stap 4: je pakt de mannelijke vorm van jouw


Slide 16 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)

Stap 3: broer = mannelijk (le frère)

Stap 4: je pakt de mannelijke vorm van jouw
Julian is jouw broer = Julian est TON frère


Slide 17 - Slide

m  - v - mv ?
Hoe weet je nu of je
mannelijk, vrouwelijk of meervoud 
moet gebruiken?

Regarde, c'est ....... copine. (mijn)

Slide 18 - Slide

m  - v - mv ?
Kijk naar het zelfstandig naamwoord
ACHTER
het bezittelijk voornaamwoord.

Regarde, c'est ma copine. (mijn)

Slide 19 - Slide

let op: klinkerregel!
l'école = vrouwelijk

Mon école s'appelle Rodenborch.


Slide 20 - Slide

Jullie vader is aardig.

____ père est sympa.
A
votre
B
notre
C
vos
D
nos

Slide 21 - Quiz

Hun vrienden zijn Frans.

____ amis sont français.
A
nos
B
leur
C
leurs
D
notre

Slide 22 - Quiz

Mijn vriendin spreekt Engels.
___ copine parle anglais.

Slide 23 - Open question

Haar oma is oud.
___ grand-mère est vieille.

Slide 24 - Open question

Uw huis is duur.
____ maison est chère.

Slide 25 - Open question

haar slee
A
son luge
B
sa luge
C
ton luge
D
ta luge

Slide 26 - Quiz

onze broers
A
votre frère
B
vos frères
C
notre frère
D
nos frères

Slide 27 - Quiz

mijn vriend
A
ton ami
B
ta ami
C
mon ami
D
ma ami

Slide 28 - Quiz

uw training
A
votre entraînement
B
notre entraînement
C
son entraînement
D
sa entraînement

Slide 29 - Quiz

... soeur
A
ton
B
ta
C
tes

Slide 30 - Quiz

... vacances
A
leur
B
leurs

Slide 31 - Quiz

... vélo
A
son
B
sa
C
ses

Slide 32 - Quiz

Vertaal: (onze) père

Slide 33 - Open question

Vertaal: (mijn) frère

Slide 34 - Open question

Vertaal: (hun) amis

Slide 35 - Open question

Vertaal: (zijn) mère

Slide 36 - Open question

Klaar?

Ga naar blz. 26
Kijk opdracht 10, 11 + 12cd na.
Gebruik de volgende dia's

Slide 37 - Slide

Exercice 10a
3 5 1

Exercice 11
     1 c a r
 2 d é c o u v r e
   3 e n f i n
  4 r e n c o n t r é
5 m o n t a g n e

1 Quel est le mot dans la colonne grise? avion
2 Qu’est-ce que ça veut dire? vliegtuig
Exercice 12c
1 il fait froid
2 il fait mauvais
3 il fait chaud
4 fait beau

Exercice 12d
1e wolkje: Avec mes parents.
2e wolkje: Oui, il a fait 32 degrés.


Slide 38 - Slide

Klaar?
Ga naar je online methode.
Klik op je boek en daarna op planning.
Maak de opdrachten die in de planning 'vocabulaire & grammaire' staan.

Slide 39 - Slide

Tu vois le jean? C'est (haar) .... jean.

Elle a acheté les lunettes. Ce sont (mijn)..... lunettes.

Ils ont un chien. C'est (hun)....chien

Slide 40 - Slide