2AH - het bezittelijk voornaamwoord - 28/9 - ed.6

Bienvenue
Assieds-toi
(ga zitten)


Prends ton livre et ton iPad
(pak je boek en je iPad)




1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Bienvenue
Assieds-toi
(ga zitten)


Prends ton livre et ton iPad
(pak je boek en je iPad)




Slide 1 - Slide

Huiswerk bespreken
 opdracht 18 en 19abc (blz. 34, 35)

Slide 2 - Slide

Aujourd'hui
  • Huiswerk bespreken
  • L'adjectif possessif
Vendredi le 29 septembre
Leerdoel; Ik kan een bezittelijk voornaamwoord herkennen in 
een zin.

Slide 3 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
JOUW hond
JULLIE huis
ONZE vrienden
HAAR auto
etc.

Slide 4 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord
C'est mon billet!
Ce n'est pas ton billet!

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Adjectif possessif

Slide 7 - Slide

opdracht A
Lees de tekst. Voer de volgende opdrachten uit:
1. Onderstreep de bezittelijke voornaamwoorden in het verhaaltje.
2. Zet deze woorden in het goede vak.

timer
5:00

Slide 8 - Slide

In welke zin staat een bezittelijk voornaamwoord?
A
Ik heb een grote hond.
B
Ik heet Jan.
C
Dat zijn mijn ouders.
D
Heb jij een nieuwe fiets?

Slide 9 - Quiz

1. Wat is het bezittelijk
voornaamwoord op
het plaatje?

Slide 10 - Open question

2. Vertaal "Het is MIJN rugtas."

Le sac à dos. C'est ___ sac à dos.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 11 - Quiz

3. Vertaal: "Dat zijn MIJN boeken."

Ce sont ___ livres.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 12 - Quiz

4. Vertaal: "Sophie is MIJN zus."

Sophie est ___ soeur.
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 13 - Quiz

En de andere personen?
Julian is jouw broer


Slide 14 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes


Slide 15 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)


Slide 16 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)

Stap 3: broer = mannelijk (le frère)


Slide 17 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)

Stap 3: broer = mannelijk (le frère)

Stap 4: je pakt de mannelijke vorm van jouw


Slide 18 - Slide

En de andere personen?
Julian is jouw broer

Stap 1: jouw = ton / ta / tes

Stap 2: kijk naar het woord dat NA het 
bezittelijk voornaamwoord komt (broer)

Stap 3: broer = mannelijk (le frère)

Stap 4: je pakt de mannelijke vorm van jouw
Julian is jouw broer = Julian est TON frère


Slide 19 - Slide

m  - v - mv ?
Hoe weet je nu of je
mannelijk, vrouwelijk of meervoud 
moet gebruiken?

Regarde, c'est ....... copine. (mijn)

Slide 20 - Slide

m  - v - mv ?
Kijk naar het zelfstandig naamwoord
ACHTER
het bezittelijk voornaamwoord.

Regarde, c'est ma copine. (mijn)

Slide 21 - Slide

Let op: klinkerregel!
l'école = vrouwelijk
Mon école s'appelle Rodenborch.

l'adresse = vrouwelijk
Mon adresse est Molenstraat 46



Slide 22 - Slide

1. Jullie vader is aardig.

____ père est sympa.
A
votre
B
notre
C
vos
D
nos

Slide 23 - Quiz

2. Hun vrienden zijn Frans.

____ amis sont français.
A
nos
B
leur
C
leurs
D
notre

Slide 24 - Quiz

3. Mijn vriendin spreekt Engels.
___ copine parle anglais.

Slide 25 - Open question

4. Haar oma is oud.
___ grand-mère est vieille.

Slide 26 - Open question

5. Uw huis is duur.
____ maison est chère.

Slide 27 - Open question

6. haar slee
A
son luge
B
sa luge
C
ton luge
D
ta luge

Slide 28 - Quiz

7. onze broers
A
votre frère
B
vos frères
C
notre frère
D
nos frères

Slide 29 - Quiz

8. mijn vriend
A
ton ami
B
ta ami
C
mon ami
D
ma ami

Slide 30 - Quiz

9. uw training
A
votre entraînement
B
notre entraînement
C
son entraînement
D
sa entraînement

Slide 31 - Quiz

10. ... soeur
A
ton
B
ta
C
tes

Slide 32 - Quiz

11. ... vacances
A
leur
B
leurs

Slide 33 - Quiz

12. ... vélo
A
son
B
sa
C
ses

Slide 34 - Quiz

13. Vertaal: (onze) père

Slide 35 - Open question

14. Vertaal: (mijn) frère

Slide 36 - Open question

15. Vertaal: (hun) amis

Slide 37 - Open question

16. Vertaal: (zijn) mère

Slide 38 - Open question

Aan de slag
Ga naar je online boek Hoofdstuk 1
I
Ga naar "Slim stampen"
I
Oefen met Grammaire D en H
Maak opdracht B van het papier

Slide 39 - Slide

Tu vois le jean? C'est (haar) .... jean.

Elle a acheté les lunettes. Ce sont (mijn)..... lunettes.

Ils ont un chien. C'est (hun)....chien

Slide 40 - Slide