Blok 2 grammatica en spelling

Blok 2 
grammatica en spelling
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Blok 2 
grammatica en spelling

Slide 1 - Slide

Doelen
Fictie: je kent verschillende verhaalsoorten, je kan je leeservaring beschrijven.
Grammatica: je kan het werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp benoemen in een zin, je kan voorzetsels herkennen in een zin.
Spelling: je kan het voltooid deelwoord en Engelse werkwoord goed spellen, je kan het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord goed spellen, je weet wanneer je l of ll schrijft.
Over taal: je kent de betekenis van verschillende woorden.
Lezen: je kan activerende teksten herkennen, je kan het publiek vaststellen, je kan de opbouw van alinea's herkennen en je weet hoe een schrijver een tekst kan beginnen en afsluiten.

Slide 2 - Slide

Grammatica

Slide 3 - Slide

Zinsontleding
Doel: je kan het werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp benoemen in een zin.

Slide 4 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in de zin.
Hoe herken je een werkwoord?
-Een werkwoord is iets wat je 'doet'.
-Een werkwoord verandert als je de zin in een andere tijd zet. (persoonsvorm)

VB. De verzorger voedt de dieren.
        De verzorger gaat de dieren  voeden.
        De verzorger heeft de dieren gevoed.        

Slide 5 - Slide

Benoem in de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde.

1. De producten worden deze week verzonden.
2. Het konijnenhok staat in de tuin.
3. Frank is naar de kapper geweest.

Slide 6 - Slide

Aan het werk
Opdracht 3
- schrijf de zinnen van over
- onderstreep het werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
wie of wat + gezegde?
Het onderwerp voert de handeling van het gezegde uit.

VB. De verzorger voedt de dieren.
        Sara gaat de dieren voeden.
        De jongen heeft de dieren gevoed.  

Slide 8 - Slide

Benoem in de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde en onderwerp

1. De producten worden deze week verzonden.
2. Het konijnenhok staat in de tuin.
3. Frank is naar de kapper geweest.

Slide 9 - Slide

Aan het werk
Opdracht 3
- onderstreep nu het onderwerp 
(Je hebt de zinnen al overgeschreven en het werkwoordelijk gezegde onderstreept.)
Opdracht 5
- benoem het werkwoordelijk gezegde en onderwerp van elke zin

Slide 10 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de volgende vraag te stellen:
Wie of wat + gezegde + onderwerp?


VB. De verzorger voedt de dieren.
       Sara gaat de jonge vogels voeden.
        De jongen heeft alle reptielen gevoed.  

Slide 11 - Slide

Benoem in de volgende zinnen het lijdend voorwerp.

1. Bas verzendt de producten deze week.
2. De kinderen zetten het konijnenhok in de tuin.
3. Frank laat zijn haar knippen bij de kapper.

Slide 12 - Slide

Aan het werk
Opdracht 3
- onderstreep nu het lijdend voorwerp
(Je hebt de zinnen al overgeschreven en het werkwoordelijk gezegde en onderwerp onderstreept.)

Slide 13 - Slide

Meewerkend voorwerp
Je kan het meewerkend voorwerp vinden door de volgende vraag te stellen:
Aan wie ? + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

(Aan wie ? + rest van de zin)

VB.  De jongen geeft een drankje aan zijn vriend.
         Fay geeft het boek aan haar moeder.
         Joyce heeft haar het elastiek gegeven.


Slide 14 - Slide

Benoem in de volgende zinnen het meewerkend voorwerp.

1. De trainer legt de opdracht aan de voetballers uit.
2. Hij geeft haar een bos bloemen.
3. Ik stel aan de man op het station een vraag.

Slide 15 - Slide

Aan het werk
Opdracht 3
- onderstreep nu het meewerkend voorwerp
(Je hebt de zinnen al overgeschreven en het werkwoordelijk gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp onderstreept.)

Klaar? 
- opdracht 5: schrijf de zinnen over en onderstreep het werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp.

Slide 16 - Slide

Woordsoorten
Doel: je kan het werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel benoemen in een zin.

Slide 17 - Slide

Werkwoord
Een werkwoord is iets wat je doet.

De persoonsvorm, het hele werkwoord en het voltooid deelwoord zijn ook werkwoorden.

De jongens zijn midden in de nacht naar weggegaan en fietsten toen naar een vriend toe.

Slide 18 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Naam van mensen, dieren, dingen, plaatsen en eigen namen.
Je kan er de, het of een voor zetten.

De jongens zijn midden in de nacht naar weggegaan en fietsten toen naar een vriend toe.


Slide 19 - Slide

Lidwoord


de  -  het   - een

Slide 20 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Geeft extra informatie over het zelfstandige naamwoord.
Het 'voegt iets bij' .

Het leuke meisje.
De groene deur.
Het overvolle strand.

Slide 21 - Slide

Voorzetsel
Geeft antwoord op de vragen waarin, waaronder, waarmee of waardoor?
Denk hierbij aan de woorden 'kast' en 'feest'

van, naar, aan, voor, op, met, tegen, achter, in, naast, langs, tijdens.

Slide 22 - Slide

Aan het werk
  • Blz 84 - opdracht 8
  • Blz 85 - opdracht 9
  • Blz 85 - opdracht 10
  • werkblad 1 woordsoorten
  • werkblad 2 woordsoorten

Slide 23 - Slide