ISK A Grammatica

• NT2
• ISK

Grammatica: werkwoorden

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 

Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1

Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2

= een woord dat een handeling of proces uitdrukt = dat wat iemand doet. 

Een werkwoord is dus iets wat het onderwerp van de zin kan doen of zijn. Werkwoorden hebben verschillende vormen en verschillende vervoegingen.

Ze geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.

Werkwoord

• zwakke werkwoorden = regelmatige werkwoorden
• sterke werkwoorden = onregelmatige werkwoorden 
• modale werkwoorden: kunnen, mogen, willen, zullen, moeten

Werkwoorden

• tegenwoordige tijd: ik werk
• verleden tijd: ik werkte
• voltooide tijd: ik heb gewerkt
• toekomende tijd: ik zal werken

De tijden

Grammatica: onregelmatige werkwoorden

werkwoorden:

hebben en zijn in de tegenwoordige tijd (t.t) en verleden tijd (v.t.)

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 

Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1

Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2

HEBBEN: de vervoeging

ZIJN: de vervoegingen

nt2taalmenu.nl

Grammatica: werkwoorden in de tegenwoordige tijd

tegenwoordige tijd (t.t.)

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 

Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1

Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2

Vervoeging: 

Zoek de stam van het werkwoord.

ik                             stam

jij                             stam+t

hij/zij/het/u        stam+t

wij/jullie/zij         hele werkwoord

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Voorbeelden: 

jij loopt

Jij rent naar school.

jij staat voor het werkwoord

                          stam+t

Voorbeelden: 

loop jij

Ren jij naar school?

jij staat achter het werkwoord

                          stam

Jij in de tegenwoordige tijd

Grammatica: zwakke werkwoorden

regelmatige werkwoorden in de verleden tijd (v.t.)

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 

Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1

Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2

De regel van 't kofschip (x):

Als de laatste letter van de stam wel in 't kofschip(x) staat: +te(n) in de verleden tijd

Als de laatste letter van de stam niet in 't kofschip(x) staat: +de(n) in de verleden ti

Voorbeelden:

werkwoord: fietsen -> stam: fiets

de laatste letter is een 's' -> de 's' staat wel in 't kofschip, dus een 't', +te(n)

dus: fietste(n)

werkwoord: rennen -> stam: ren

de laatste letter is een 'n' -> de 'n' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)

dus: rende(n)

Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

De regel van 't kofschip (x):

• wel in 't kofschip(x) 

ik + jij + hij/zij/u            stam+ te 

wij + jullie + zij              stam+ ten 

• niet in 't kofschip(x) 

ik + jij + hij/zij/u            stam+ de 

wij + jullie + zij              stam+ den 

Zwakke werkwoorden in de verleden tijd

Sommige werkwoorden hebben veranderletters, dat zijn letters die veranderen zoals de 'z' en de 'v'.

Voorbeelden: 

verven - ik verf

verhuizen - ik verhuis

Als er in een werkwoord zo'n veranderletter staat en je gaat de regel van 't kofschip toepassen, dan kijk je naar de oude letter. Je kunt ook het hele werkwoord gebruiken en daar -en afhalen.

werkwoord: verhuizen

• verhuizen - ik verhuis
  

De oude letter is een 'z'.    De 'z' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)

• verhuizen-en: verhuiz
  

de laatste letter is een 'z'

de 'z' staat niet in 't kofschip, dus een 'd', +de(n)

                             dus: verhuisde(n)

Veranderletters

Grammatica: modale werkwoorden

kunnen, mogen, willen, zullen, moeten

Uit: van A tot Zin --> 1.3

klassikale uitleg + 

Opdracht voor  leerlingen op weg naar A1

Opdracht  voor leerlingen op weg naar A2

kunnen

de regels

Welke zin is goed?

1. Kan je morgen komen?
2. Kunt je morgen komen?

Welke zin is goed?

1. U kunt goed schrijven.
2. U kunnen goed schrijven.

Welke zin is goed?

1. Kunnen ik betalen?
2. Kan ik betalen?

Welke zin is goed?

1. John en Ali kan in de keuken helpen.
2. John en Ali kunnen in de keuken helpen.

mogen

de regels

Welke zin is goed?

1. Julia mag haar moeder helpen.
2. Julia mogen haar moeder helpen.

Welke zin is goed?

1. Jullie mag mag hier even wachten.
2. Jullie mogen hier even wachten.

Welke zin is goed?

1. Mag we u iets vragen?
2. Mogen we u iets vragen?

Welke zin is goed?

1. Mag ik de auto van Ali gebruiken?
2. Mogen ik de auto van Ali gebruiken?

Welke zin is goed?

1. De kinderen mag tv kijken.
2. De kinderen mogen tv kijken.

willen

de regels

Welke zin is goed?

1. Jullie wil de trein nemen.
2. Jullie willen de trein nemen.

Welke zin is goed?

1. Je wil zaterdag voetballen.
2. Je wilt zaterdag voetballen.

Welke zin is goed?

1. Hij wil graag helpen.
2. Hij wilt graag helpen.

Welke zin is goed?

1. Wil u mij helpen?
2. Wilt u mij helpen?

zullen

de regels

Welke zin is goed?

1. Zal we een biertje drinken?
2. Zullen we een biertje drinken?

Welke zin is goed?

1. Je hebt een nieuw huis. Je zal wel blij zijn.
2. Je hebt een nieuw huis. Je zullen wel blij zijn.

Welke zin is goed?

1. Het is warm. Zal jullie genoeg drinken?
2. Het is warm. Zullen jullie genoeg drinken?

Welke zin is goed?

1. Ik zal een kop koffie voor je kopen.
2. Ik zullen een kop koffie voor je kopen.

Ik kan de werkwoorden
kunnen, mogen, willen en zullen
in de tegenwoordige tijd correct vervoegen.

0100