Havo 4: Crisis + Keuzegedrag

Havo 4: Crisis + Keuzegedrag
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Havo 4: Crisis + Keuzegedrag

Slide 1 - Slide

Waar of niet waar:
Schaarse goederen in economische zin zijn goederen waar er maar weinig van zijn
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

Wat is geen schaars goed?
A
brood
B
fiets
C
zonlicht
D
geld

Slide 3 - Quiz

Opofferingskosten van vrije tijd bij een loonstijging
A
blijft gelijk
B
neemt toe
C
neemt af

Slide 4 - Quiz

Jan twijfelt of hij gaat skiën of een nieuwe auto gaat kopen. Hij kiest de auto. Wat zijn de opofferingskosten?
A
de kosten van de auto
B
de kosten van het skiën
C
Het plezier van het skiën
D
Het gemak van de auto

Slide 5 - Quiz

Een bank hoeft geen dekkingspercentage (liquiditeitspercentage) van 100% hebben
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Bereken het liquiditeitspercentage van deze geldscheppende bank.
activa
passiva
liquide middelen
850
Rekening courant tegoed
5.600
debiteuren
1.450
A
6,6%
B
15,2%
C
25,9%
D
41,1%

Slide 7 - Quiz

Het minimale liquiditeitspercentage is 7%.

I: Er kan 6.543 extra giraal krediet worden verleend

II: Er kan 458 extra chartaal krediet worden verleend
activa
passiva
liquide middelen
850
RC-tegoed
5.600
debiteuren
1.450
A
Beide stellingen zijn juist
B
Beide stellingen zijn onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 8 - Quiz

Welke verkooptruc is gebruikt bij het plaatje hiernaast?
A
De lokvogel
B
Relatieve opofferingskosten
C
Verliesaversie
D
De standaard

Slide 9 - Quiz

'Ik kan een zak met 24 koekjes kopen voor € 3 of een zak met 48 koekjes voor € 5, maar wacht daar verderop is een zak met 36 koekjes voor € 5,50. Dus de zak met 48 koekjes is echt een koopje.'

Hier is sprake van
A
sociale prijzen
B
verliesaversie
C
de standaard
D
de lokvogel

Slide 10 - Quiz

Onder ..... verstaan we dat mensen gemakkelijker geld besteden aan een dure melkopschuimer bij de aanschaf van een koffieapparaat dan dat zij zoveel geld zouden uitgeven aan dezelfde opschuimer als ze die los aanschaffen.

Welk begrip past op de puntjes?
A
De standaard
B
Het woord gratis
C
Relatieve opofferingskosten
D
Verliesaversie

Slide 11 - Quiz

Vaker wordt geadverteerd met 'gratis verzending' dan met 'verzending inbegrepen'. Dit verhoogt de omzet vanwege
A
het referentiekader
B
het woord gratis
C
relatieve opofferingskosten
D
de standaard

Slide 12 - Quiz

Supermarkten bieden snoepjes aan in schappen op kinderhoogte, zodat kinderen ze makkelijk kunnen pakken. Dit is een voorbeeld van
A
het woord gratis
B
de lokvogel
C
relatieve opofferingskosten
D
het bezitseffect

Slide 13 - Quiz

‘Nu of nooit!’, ‘Laatste kans!’, ‘Opheffingsuitverkoop!’ of ‘Hamsteren!’ zijn kreten die worden gebruikt om … aan te wakkeren
A
het bezitseffect
B
spijtaversie
C
de lokvogel

Slide 14 - Quiz

Een sticker van een bromvlieg in de toiletpot voor heren is een voorbeeld van
A
nudgen
B
een lokvogel
C
de standaard
D
relatieve opofferingskosten

Slide 15 - Quiz

Totale opbrengst (TO) = 60Q
Totale kosten (TK) = 40Q + 200.000
Bij welke omzet is de winst 250.000 euro?
A
45.000
B
22.500
C
2.250.000
D
1.350.000

Slide 16 - Quiz

Het snijpunt van vraag en aanbod noem je:
A
evenwicht
B
evenwichtsprijs
C
evenwichtshoeveelheid
D
marktevenwicht

Slide 17 - Quiz

Voor een markt gelden de volgende vraag en aanbod functie Qv = -2P + 80 en Qa = 4P - 40. Bereken de evenwichtshoeveelheid?
A
20
B
30
C
40
D
60

Slide 18 - Quiz