Vwo 4 Nectar 5.2

Paragraaf 5.2
1 / 37
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Paragraaf 5.2

Slide 1 - Slide

Deze periode (TW3)
  • Hoofdstuk 5: Erfelijkheid 
  • Hoofdstuk 6: Soorten en populaties 


Slide 2 - Slide

Deze periode (TW3)

Slide 3 - Slide

Deze periode (TW3)

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Herhaling 5.1 - stap 1
Beantwoordt de volgende vragen in je schrift:
  • Noem twee voorbeelden van een factor die invloed heeft op het tot stand komen van het fenotype. 
  • Beschrijf hoe variaties in genotype ontstaan.

Slide 6 - Slide

Herhaling 5.1 - stap 2
Je bespreekt nu jouw antwoorden met die van jouw buur.
Welke aanvullingen heb je voor elkaar?
Welke vraag kunnen jullie ook samen nog niet goed genoeg beantwoorden?
Waar zit er nog een kennisgat? 

Slide 7 - Slide

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 8 - Quiz

Bij een twee-eiige tweeling is:
A
Het genotype en fenotype hetzelfde
B
Alleen fenotype hetzelfde
C
Genotype en fenotype verschillend
D
Alleen fenotype verschillend

Slide 9 - Quiz

Bij een één-eiige tweeling is:
A
Het genotype en fenotype hetzelfde
B
Alleen fenotype hetzelfde
C
Genotype en fenotype verschillend
D
Alleen fenotype verschillend

Slide 10 - Quiz

Heeft een vlinder hetzelfde fenotype als de rups waaruit hij is ontstaan? En hetzelfde genotype?
A
alleen hetzelfde fenotype
B
alleen hetzelfde genotype
C
zowel hetzelfde fenotype als hetzelfde genotype

Slide 11 - Quiz

Mathilde laat haar haren blonderen bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype?
En haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 12 - Quiz

Leerdoelen 5.1

Slide 13 - Slide

Leerdoelen 5.2

Slide 14 - Slide

Gen vs allel

Slide 15 - Slide

Karyogram
BiNaS 70B

Slide 16 - Slide

SRY gen op het Y chromosoom

Slide 17 - Slide

Genoom mutatie

Slide 18 - Slide

Chromosoom mutatie
Deletie: stuk chromosoom (dus genen) missen
Duplicatie: stuk chromosoom (dus genen) dubbel
Inversie: stuk chromosoom (dus genen) omgekeerd
Insertie: stuk chromosoom (dus genen) naar ander chromosoom
Translocatie: uitwisseling van stukken chromosoom (dus genen) 

Slide 19 - Slide

Chromosoom mutatie

Slide 20 - Slide

Crossing over

Slide 21 - Slide

Crossing over

Slide 22 - Slide

Puntmutaties

Slide 23 - Slide

Puntmutaties

Slide 24 - Slide

Puntmutatie: sikkelcelanemie

Slide 25 - Slide

Recombinatie
De mens:
  • 46 chromosomen
  • 23 chromosomenparen

223 combinatiemogelijkheden voor haplotype gameet

Met crossing-over erbij nog meer!

Slide 26 - Slide

Wat is een mutatie?
A
verandering in de fenotype
B
ontstaan van een organisme
C
verandering in de genotype
D
ontstaan van DNA

Slide 27 - Quiz

Wat heeft meer invloed? Een mutatie in een geslachtscel of een mutatie in een lichaamscel?
A
Geslachtscel
B
Lichaamscel
C
Beide evenveel
D
Geen van beiden

Slide 28 - Quiz

Hoe noemen we de mutatie waarin een geslachtscel een chromosoom teveel krijgt?
A
puntmutatie
B
translocatie
C
genoommutatie
D
recombinatie

Slide 29 - Quiz

Een man heeft een mutatie op zijn Y-chromosoom. Kan hij deze mutatie doorgeven aan zijn zoon? En aan zijn dochter?
A
alleen zijn zoon
B
alleen zijn dochter
C
zowel zijn zoom als dochter

Slide 30 - Quiz

Wat is een translocatie?
A
Een mutatie in de DNA-sequentie
B
Het verplaatsen van een stukje chromosoom naar een ander chromosoom
C
Een afwijking in de eiwitsynthese
D
Een duplicatie van een gen

Slide 31 - Quiz

Wat is JUIST over crossing-over?
A
Vindt plaats tijdens mitose
B
Vindt plaats tijdens meiose 1
C
Vindt plaats tijdens meiose 2
D
Vindt plaats tijdens de interfase

Slide 32 - Quiz

Wat wordt bedoeld met een "trisomie"?
A
Een mutatie in een gen
B
Een afwijking in DNA-structuur
C
Een extra exemplaar van een chromosoom
D
Een verlies van chromosomen

Slide 33 - Quiz

In afbeelding 5 zijn de chromosomen afgebeeld van een man. Met een rode pijl is
een chromosoom aangegeven waarin een mutatie is opgetreden. De mutatie zit in
alle cellen van de man. Deze man krijgt een kind.

Hoe groot is de kans dat hij deze mutatie doorgeeft aan zijn kind?
A
0%
B
25%
C
50%
D
100%

Slide 34 - Quiz

Crossing-over tussen homologe chromosomen vindt plaats als de chromosomen tegenover elkaar in het midden van de cel liggen, dat is in ...
A
de metafase van meiose 1
B
de metafase van meiose 2
C
de anafase van meiose 1
D
de anafase van de meiose 2

Slide 35 - Quiz

Leerdoelen 5.2

Slide 36 - Slide


  • Lezen 5.3 (5 min!)
  • Maken 5.2: opdracht 11, 14, 17, 19, 20, 22 
Aan het werk

Slide 37 - Slide