les grammar b2

les grammar b2
1 / 34
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

les grammar b2

Slide 1 - Slide

Meervoud
Plural

Slide 2 - Slide

Meervoud
     Aan het einde van deze lessonup begrijp je hoe je het meervoud van woorden in het Engels kunt toepassen.

Slide 3 - Slide

Kies de juiste meervoudsvorm van:

Table
A
Tablen
B
Tables
C
Table's
D
Tablet

Slide 4 - Quiz

Het meervoud van:
boy
A
boys
B
boies
C
boy's

Slide 5 - Quiz

Het meervoud van:
possibility
A
possibilitys
B
possibilities
C
possibility's

Slide 6 - Quiz

Het meervoud van:
Day
A
Day's
B
Days
C
Daies
D
Dai's

Slide 7 - Quiz

Het meervoud van:
Dog
A
Dog's
B
Dogs
C
Doges

Slide 8 - Quiz

Het meervoud van:
Movie
A
Movys
B
Movie's
C
Movie
D
Movies

Slide 9 - Quiz

Het meervoud van:
tomato
A
Tomatoes
B
Tomatos
C
Tomato's
D
Tomatoe's

Slide 10 - Quiz

Het meervoud van:
witch
A
witchs
B
witches
C
witch's
D
witch'es

Slide 11 - Quiz

Het meervoud van:
phone
A
phone's
B
phones
C
phone

Slide 12 - Quiz

Het meervoud van:
Bird
A
Bird
B
Birds
C
Bird's

Slide 13 - Quiz

Meervoud samenvatting
Meervoud = woord + s
eindigt een woord op -f of -fe, dan is het meervoud -ves
eindigt een woord op medeklinker + y dan is het meervoud -ies
eindigt een woord met een s klank dan komt er -es achter.
eindigt een woord op een -o dan is het meervoud -oes

Slide 14 - Slide

Het meervoud van:
potato

Slide 15 - Open question

Het meervoud van:
wife

Slide 16 - Open question

Het meervoud van:
hero

Slide 17 - Open question

Het meervoud van:
crime

Slide 18 - Open question

Het meervoud van:
wolf

Slide 19 - Open question

Wat is het doel?
- Je benoemt het verschil tussen persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in het Engels.
- Je past persoonlijke voornaamwoorden toe in een zin.
- Je past persoonlijke voornaamwoorden toe in een zin.

Slide 20 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
I
You
He
She
It
They
We

Slide 21 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden 
My
Your
his
hers
its
our
yours
Theirs

Slide 22 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden zijn..
A
I, you, he/she/it, we, they, you
B
My, mine, yours, theirs
C
What, who, where, when, why

Slide 23 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
Susan
A
he
B
we
C
you
D
she

Slide 24 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
Peter
A
you
B
we
C
it
D
he

Slide 25 - Quiz

"Vertaal" naar een persoonlijk voornaamwoord:
Susan
A
he
B
we
C
you
D
she

Slide 26 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden geven aan..
A
voor wie iets is
B
over wie iets gaat
C
van wie iets is

Slide 27 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord: ons/onze
A
his
B
her
C
their
D
our

Slide 28 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden

That is ............book .
A
my
B
mine

Slide 29 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden

That bike is.......... .
A
your
B
yours
C
of yours

Slide 30 - Quiz

Wat is het Engelse bezittelijke voornaamwoord voor 'mijn'
A
my
B
her
C
our
D
their

Slide 31 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord: jouw
A
my
B
her
C
your
D
their

Slide 32 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden

This is ... pen.
A
his
B
his
C
of his

Slide 33 - Quiz

Ik kan persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden gebruiken in een zin
Nee, ik moet echt nog even oefenen
Ik snap het een beetje
Ik kan het bijna foutloos gebruiken
Easy Peace lemon scueezy

Slide 34 - Poll