1h:les 20 en 21

Welkom!
welkom
timer
10:00
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
welkom
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Deze week
Les 20: Persoonsvorm (pv) en onderwerp (ow)   blz. 82 t/m 85
Les 21:  Soorten werkwoorden (zww en hww)  en 
                 werkwoordelijk gezegde (wwg)  blz. 86 t/m 89




Slide 2 - Slide

Grammatica
  • Zijn alle regels van een taal. 
  • Zorgt ervoor dat we elkaar begrijpen. 

Redekundig ontleden
Ieder stukje zin heeft een functie. We kunnen de zin dus opdelen in groepjes woorden met een bepaalde functie. 

Vandaag hebben we het over de functies: onderwerp (ow) + persoonsvorm (pv)

Slide 3 - Slide

Les 20 en 21
1. Wat weet je al?
2. Uitleg 
3. Samen oefenen
4. zelfstandig werken
5 corrigeren en evalueren

Doel:  Je leert hoe je de persoonsvorm en het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde herkent in een zin

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm
  • Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.(hij loopt naar de winkel > hij liep naar de winkel)
  • Als je de zin van enkelvoud naar meervoud verandert of andersom, verandert de persoonsvorm.(hij loopt ? wij lopen)
  • Als je van de zin een "vraag zin" maakt.(loopt hij naar de winkel?)

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
1. Is het belangrijkste werkwoord in de zin

Je vindt 'm door:
- de tijd te veranderen (hij loopt naar de winkel > hij liep naar de winkel)
- enkelvoud/meervoud te veranderen (hij loopt ? wij lopen)
- De zin vragend maken(loopt hij naar de winkel?)

Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm 

Slide 6 - Slide

Onderwerp
1. Is een persoon/ dier/ ding en hoort bij de persoonsvorm

Je vindt hem met de vraag: wie / wat + persoonsvorm? 

Soms is een onderwerp één woord, soms heel veel woorden. 

Sommige zinnen hebben geen onderwerp, dat zijn vaak zinnen uit een reclame. 

Slide 7 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
In totaal bevat dit pakket twee kilo kaas

Slide 8 - Open question

Wat is het onderwerp?
Op maandag zijn alle musea gesloten

Slide 9 - Open question

Soorten werkwoorden
  • Een werkwoord is een woord dat een "werking" aangeeft.
  • Het geeft aan wat iemand doet of wat er gebeurt.
  • Er zijn 3 type werkwoorden:
       1. zelfstandig werkwoord (zww) les 21
       2. hulpwerkwoord (hww) les 21 
       3. koppelwerkwoord (kww) (volgend jaar)

Slide 10 - Slide

Zelfstandig werkwoord
  • Zelfstandige werkwoorden kunnen 'zelfstandig' in een zin     staan
  • Een zelfstandig werkwoord kan niet worden weggelaten
  • Staan er meer werkwoorden in de zin, is er maar één het zelfstandig werkwoord.

De jongen is gevallen

Slide 11 - Slide

Hulpwerkwoord
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' de zin in een bepaalde 'tijd'   zetten. (ottt, ovtt of vtt, vvt)
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' de zin in een bepaalde 'vorm' te   zetten. (bedrijvende of lijdende vorm)
  • Hulpwerkwoorden komen niet 'zelfstandig' voor.

De jongen heeft een hond gered

Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Zo herken je het werkwoordelijk gezegde:
  • Zoek de pv en alle andere werkwoorden in de zin
  • Als de pv het enige werkwoord is, dan is dit ook het wwg
  • Let op scheidbare werkwoorden: beide delen horen bij wwg
  • Let op wederkerende ww: bij deze ww hoort een vorm van 'zich'
  • De woorden 'te' en 'aan het' horen ook bij werkwoordelijk gezegde
  • Een vaste uitdrukking met een werkwoord 'een werkwoordelijke uitdrukking' is in zijn geheel werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Slide

Haal de werkwoorden uit de zin en benoem ze.
Cookies op websites hebben de afgelopen jaren het gebruiksgemak verbeterd.

Slide 14 - Open question


Noteer de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.
Gisteren heeft zijn opa een vakantie geboekt.

Slide 15 - Open question

Noteer de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.

"Mevrouw Bogaard probeert de persoonsvorm uit te leggen."


Slide 16 - Open question


Noteer de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.
"In een safaripark lopen de dieren vrij rond. "

Slide 17 - Open question

Zinsdelen
Die woordgroepjes met een functie noem je zinsdelen. 

Ik | loop | met mijn zusje |  in de supermarkt. 

Vraag: wat is de persoonsvorm? 
Vraag: wat is het onderwerp? 

Slide 18 - Slide

Zinsdelen
Dit moet je onthouden over zinsdelen 

1. Iedere zin heeft minimaal 1 onderwerp
2. Iedere zin heeft minimaal 1 persoonsvorm
3. Het onderwerp en de persoonsvorm zijn 2 zinsdelen, maar horen bij elkaar.  (congrueren)
4. Alles wat voor de persoonsvorm staat, is één zinsdeel. 

Slide 19 - Slide

Zinsdelen: oefenen
Bekijk het voorbeeld:
Op maandag | zijn | alle musea | gesloten. 
Nu jij
Deel onderstaande zinnen op in zinsdelen. Je zet dus streepjes tussen de zinsdelen. 

1. De data werden razendsnel geanalyseerd. 
2. Je valt met je neus in de boter.

Slide 20 - Slide

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Wanneer heb ik vakantie ?
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 21 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

Programma
1. herhalen: persoonsvorm en onderwerp
2. Uitleg : les 21
3. Samen oefenen
4: Opdrachten maken

Doel:  Je leert welke soorten werkwoorden er zijn en hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt herkennen.

Slide 23 - Slide

Les 21 soorten werkwoorden
les 21 soorten werkwoorden--> blz. 86 t/m 89
maken: opdracht 1 en  3 en 6 en 7

https://www.youtube.com/watch?v=uO6sBGxwRAs






Slide 24 - Slide

Persoonsvorm
  • Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.
  • Als je de zin van enkelvoud naar meervoud verandert of andersom, verandert de persoonsvorm.
  • Als je van de zin een "vraag zin" maakt

Slide 25 - Slide

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
"Marianne weet wat de persoonsvorm is."
A
Marianne
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is

Slide 26 - Quiz


Noteer de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.
Gisteren heeft zijn opa een vakantie geboekt.

Slide 27 - Open question

Noteer de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.

"Mevrouw Bogaard probeert de persoonsvorm uit te leggen."


Slide 28 - Open question


Noteer de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp.
"In een safaripark lopen de dieren vrij rond. "

Slide 29 - Open question

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet



Slide 30 - Slide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 31 - Slide

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas 1h1 heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 32 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?

Slide 33 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
A
Wie treden op?
B
Wat treden op?

Slide 34 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?

Slide 35 - Open question

werkwoordelijk
gezegde

Slide 36 - Mind map

Soorten werkwoorden
  • Een werkwoord is een woord dat een "werking" aangeeft.
  • Het geeft aan wat iemand doet of wat er gebeurt.
  • Er zijn 3 type werkwoorden:
       1. zelfstandig werkwoord (zww) les 21
       2. hulpwerkwoord (hww) les 21 
       3. koppelwerkwoord (kww) (volgend jaar)

Slide 37 - Slide

Zelfstandig werkwoord
  • Zelfstandige werkwoorden kunnen 'zelfstandig' in een zin     staan
  • Een zelfstandig werkwoord kan niet worden weggelaten
  • Staan er meer werkwoorden in de zin, is er maar één het zelfstandig werkwoord.


Slide 38 - Slide

Hulpwerkwoord
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' de zin in een bepaalde 'tijd'   zetten. (ottt, ovtt of vtt, vvt)
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' de zin in een bepaalde 'vorm' te   zetten. (bedrijvende of lijdende vorm)
  • Hulpwerkwoorden komen niet 'zelfstandig' voor.



Slide 39 - Slide

Haal de werkwoorden uit de zin en benoem ze.
Cookies op websites hebben de afgelopen jaren het gebruiksgemak verbeterd.

Slide 40 - Open question

Herschrijf de onderstaande zin en zorg dat er geen hww meer instaat.
Cookies op websites hebben de afgelopen jaren het gebruiksgemak verbeterd.

Slide 41 - Open question

Werkwoordelijk gezegde
Zo herken je het werkwoordelijk gezegde:
  • Zoek de pv en alle andere werkwoorden in de zin
  • Als de pv het enige werkwoord is, dan is dit ook het wwg
  • Let op scheidbare werkwoorden: beide delen horen bij wwg
  • Let op wederkerende ww: bij deze ww hoort een vorm van 'zich'
  • De woorden 'te' en 'aan het' horen ook bij werkwoordelijk gezegde
  • Een vaste uitdrukking met een werkwoord 'een werkwoordelijke uitdrukking' is in zijn geheel werkwoordelijk gezegde

Slide 42 - Slide

Weektaak les 20 en 21
les 20:maak opdracht:  1, 2 en 6, 7  
Lees de theorie en maak de opdrachten

Ga naar les 21 --> blz. 86 t/m 89 
Lees de theorie en maak opdracht 1 t/m 3 en 6 en 7

Je mag zachtjes overleggen (FLUISTEREN!)

Slide 43 - Slide

Weektaak les 21
Maak opdracht:   1 t/m 3 en 6 t/m 8  

Klaar? Ga lekker lezen.

Nog niet klaar, dan is het huiswerk voor de volgende les.

Je mag zachtjes overleggen (FLUISTEREN!)

Slide 44 - Slide

Les 27
1. Wat weet je al?
2. Uitleg 
3. Samen oefenen

Doel:  Je leert de persoonsvorm in de tegenwoordige en verleden tijd correct spellen.

Slide 45 - Slide

Tegenwoordige tijd (ott)
  • congrueren (de persoonsvorm moet passen bij het onderwerp)
  • Ik --> hele werkwoord -en
  • Jij achter de persoonsvorm --> hele werkwoord -en
  • Jij/hij/zij/het --> hele werkwoord -en + t
  • Wij/ jullie/ zij --> hele werkwoord

TIP: Gebruik het werkwoord lopen in de zin om de juiste vorm van het werkwoord te horen.

Slide 46 - Slide

Verleden tijd (ovt)
  • congrueren (de persoonsvorm moet passen bij het onderwerp)
  • Is het werkwoord zwak of sterk

Zwak: Gebruik als hulpmiddel  't sexy fokschaapje , als het werkwoord -en eindigt op één van de medeklinkers uit  't sexy fokschaapje, schrijf je een t. Als het eindigt op een andere letter, schrijf je een d.    Het hele werkwoord -en + te(n) of + de(n)
vb: Het regende de hele dag. 
        Hij werkte aan één stuk door. 
        Ze wachten geduldig af. 
       Jullie begeleidden haar goed.


Slide 47 - Slide

Verleden tijd (ovt)
  • congrueren (de persoonsvorm moet passen bij het onderwerp)
  • Is het werkwoord zwak of sterk

Sterk: Schrijf het werkwoord zoals je het hoort. 
vb: Hij liep wel tien kilometer per dag hard.
       Ze gingen op weg.


Slide 48 - Slide

Wat heb je voor nieuws geleerd deze les? Noem minimaal 1 ding.

Slide 49 - Open question

Weektaak les 27
Maak opdracht:   1 t/m 4 en 6 t/m 8  blz. Blz 110 t/m 113

Klaar? Ga lekker lezen.

Nog niet klaar, dan is het huiswerk voor de volgende les na de vakantie.


Slide 50 - Slide

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
Mijn
vriend
eet
een
broodje
kroket

Slide 51 - Drag question

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Niet
iedereen
kan
een
prijs
winnen
vandaag

Slide 52 - Drag question

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Ik
maak
straks
mijn
opdrachten
wel

Slide 53 - Drag question