TL4 Examen NE - Quiz

Welkom bij de ..
ExamenNederlandsQuizzzz!
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom bij de ..
ExamenNederlandsQuizzzz!

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

DOEN:
- maak groepjes van 2 personen (alleen werken mag ook)
- pak je laptop
- log in bij LessonUp
- maak tussendoor aantekeningen om  niks te vergeten

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Je krijgt vragen over:

Deel 1: Leesvaardigheid
Deel 2: Taalverzorging – Spelling & Grammatica 
Deel 3: Schrijfvaardigheid - Theorie
Deel 4: Begrippenkennis & Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

                                                                                     Deel 1 Leesvaardigheid

Lees het fragment en beantwoord de vragen.

“Veel jongeren lezen niet graag boeken, zeggen docenten. Toch zijn jongeren dagelijks bezig met lezen op hun telefoon: ondertiteling, WhatsApp, nieuwsberichten en sociale media. Lezen doen ze dus wél – maar anders. Boeken vragen om concentratie, iets wat steeds moeilijker wordt. Docenten pleiten voor meer leestijd op school.”

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Vraag 1: Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?
A
Jongeren lezen graag boeken
B
Jongeren lezen niet, en dat is een probleem
C
Jongeren lezen op een andere manier dan vroeger
D
Boeken zijn moeilijk te begrijpen voor jongeren

Slide 5 - Quiz

c - Het gaat over de verandering in hoe jongeren lezen.
Vraag 2: Wat is het tekstdoel van dit fragment?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Instrueren
D
Overtuigen

Slide 6 - Quiz

b De tekst geeft feitelijke informatie, zonder mening.
Vraag 3: Welk zinsdeel geeft een mening weer?
A
“Jongeren lezen dagelijks op hun telefoon.”
B
“Docenten zeggen dat jongeren niet graag lezen.”
C
“Boeken vragen om concentratie.”
D
“Iets wat steeds moeilijker wordt.”

Slide 7 - Quiz

d “Steeds moeilijker” is een waardeoordeel.
Vraag 4: Wat is een ander woord voor ‘pleiten voor’?
A
Verbieden
B
Aanbevelen
C
Betwisten
D
Oordelen

Slide 8 - Quiz

b 'Pleiten voor' betekent iets aanbevelen.
Vraag 5: Waarom noemen docenten het lezen op sociale media 'anders'?
A
Het is sneller en oppervlakkiger
B
Het gebeurt meestal ’s avonds
C
Het is beter dan boeken lezen
D
Het is alleen geschikt voor volwassenen

Slide 9 - Quiz

a Het lezen is vluchtig en zonder diepere aandacht.
Vraag 6: Wat zou een goede titel voor de tekst kunnen zijn?
A
“Jongeren lezen steeds beter”
B
“Boeken zijn verleden tijd”
C
“Lezen verandert”
D
“Docenten geven les”

Slide 10 - Quiz

c “Lezen verandert” past bij de hoofdgedachte.
Vraag 7: Welk verband is er tussen 'concentratie' en 'boeken lezen'?
A
Tegenstelling
B
Oorzaak – gevolg
C
Opsomming
D
Vergelijking

Slide 11 - Quiz

b Boeken lezen vraagt concentratie → gevolg.
Vraag 8: Wat wordt bedoeld met 'boeken vragen om concentratie'?
A
Boeken zijn moeilijk te begrijpen
B
Je moet je goed kunnen focussen bij het lezen van boeken
C
Boeken stellen veel vragen
D
Boeken zijn bedoeld voor oudere mensen

Slide 12 - Quiz

b Je hebt aandacht nodig om een boek goed te volgen.
Deel 2 Taalverzorging – Spelling & Grammatica

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Vraag 9: Wat is de correcte vorm?
Mijn broertje ___ gisteren ziek.
A
was
B
is
C
waren
D
wordt

Slide 14 - Quiz

a Verleden tijd van ‘zijn’ bij hij/zij is ‘was’.
Vraag 10: Welke zin is correct gespeld?
A
Zij zijn gister naar de bios geweest.
B
Ze hadden gistere een leuke film gezien.
C
Gisteren gingen we naar de bioscoop.
D
Gisteren zijn ze na de bioscoop geweest.

Slide 15 - Quiz

c Enige correcte spelling en zinsbouw.
Vraag 11: Kies het juiste verwijswoord:

De telefoon lag op tafel. ___ was kapot.
A
Die
B
Het
C
Deze
D
Dat

Slide 16 - Quiz

a ‘De telefoon’ = de-woord → 'die'.
Vraag 12: Welk woord is een voegwoord?
A
omdat
B
maar
C
terwijl
D
A, B en C

Slide 17 - Quiz

d Alle genoemde woorden zijn voegwoorden.
Vraag 13: Welke zin heeft een fout?
A
Ik vindt dat heel vervelend.
B
Hij zei dat hij te laat kwam.
C
Wij waren op tijd.
D
Jij maakt altijd je huiswerk.

Slide 18 - Quiz

a ‘vindt’ moet zijn: vindt → fout in werkwoordspelling.
Vraag 14: Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
Ik werk hard.
B
Ik werkte hard.
C
Ik heb hard gewerkt.
D
Ik zal hard werken.

Slide 19 - Quiz

a Alleen (a) staat in de tegenwoordige tijd.
Deel 3 Schrijfvaardigheid - Theorie

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Vraag 15: Wat hoort niet in een goede inleiding van een tekst?
A
Een voorbeeld
B
Een grappige anekdote
C
Een conclusie
D
Een vraag aan de lezer

Slide 21 - Quiz

c De conclusie hoort pas aan het einde.
Vraag 16: Welk signaalwoord gebruik je om een argument aan te geven in je tekst?
A
bijvoorbeeld
B
omdat
C
ten eerste
D
daarna

Slide 22 - Quiz

b Eerst een feit, dan toelichting, dan voorbeeld.
Vraag 17: In een goede tekst geef je een mening en dan...
A
vertel je een grappige anekdote
B
herhaal je de mening meerdere keren
C
geef je argumenten die de mening ondersteunen
D
stel je vragen aan de lezer

Slide 23 - Quiz

Antwoord: c
Uitleg: Een goede tekst bevat een mening én onderbouwing met argumenten.

Vraag 18: Wat is de beste manier om een argument duidelijk te maken?
A
Door moeilijke woorden te gebruiken
B
Door voorbeelden of uitleg toe te voegen
C
Door alleen je mening te herhalen
D
Door iets te zeggen wat je leuk vindt

Slide 24 - Quiz

Vraag 18: Antwoord: b
Uitleg: Een argument wordt sterker als je het toelicht met uitleg of een voorbeeld.

Deel 4 
Begrippenkennis 
&
Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Vraag 19: Welk tekstdoel hoort bij een reclametekst?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Amuseren
D
Instrueren

Slide 26 - Quiz

b - Een reclametekst probeert je te overtuigen.
Vraag 20: Welk signaalwoord hoort bij een opsomming?
A
maar
B
bovendien
C
daarom
D
dus

Slide 27 - Quiz

b - ‘Bovendien’ voegt iets toe → opsomming.
Vraag 21: “Ik was moe, want ik had slecht geslapen.”
Wat is het tekstverband?
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Reden/verklaring
D
Oorzaak-gevolg

Slide 28 - Quiz

c - ‘Want’ geeft een reden of verklaring aan.
Vraag 22: Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
De mening van de schrijver
B
Het onderwerp van de tekst
C
Het belangrijkste dat over het onderwerp wordt gezegd
D
Een feit uit de tekst

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 23: “Ze eet gezond, bijvoorbeeld fruit en groenten.”
Wat doet het woord ‘bijvoorbeeld’?
A
Het geeft een oorzaak aan
B
Het leidt een voorbeeld in
C
Het trekt een conclusie
D
Het somt iets op

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 24: In welke zin zit een oorzaak-gevolg verband?
A
Omdat hij geen honger had, at hij niets.
B
Hij had zijn huiswerk niet gemaakt, dus kreeg hij straf.
C
Hij houdt van pizza, maar niet van pasta.
D
Daarna gingen ze naar huis.

Slide 31 - Quiz

b - ‘...dus kreeg hij straf’ is gevolg van wat eraan vooraf ging.

Welke vraag heb jij nog voor je kan starten aan het examen Nederlands? Formuleer je vraag in een correcte zin.

Slide 32 - Open question

This item has no instructions


Zo, nu ben ik er klaar voor, kom maar door met dat examen! 
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll

This item has no instructions