Hoofdstuk 3.4 schrijven en formuleren

Welkom! 
Pak je spullen Nederlands
(je boek en je laptop) 
Log alvast in. 


1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom! 
Pak je spullen Nederlands
(je boek en je laptop) 
Log alvast in. 


Slide 1 - Slide

Lesopbouw:
Eerst maken we opdracht 1 en 2
Doel van de les
Uitleg deze les
Maken en bespreken opdrachten
Afsluiting

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Doel: les 3.4 Schrijven en formuleren
Ik weet hoe ik een verslag moet schrijven. 
Ik weet hoe ik de 5W1H-vragen gebruik. 
  • wie, wat , waar, wanneer, waarom en hoe


Slide 4 - Slide

Instructie verslag 
Verslag schrijven:
  • Schrijf in de verleden tijd. 
  • Inleiding: waar gaat het over
  • Kern: wat gebeurde er allemaal. Schrijf dat in de goede volgorde. Gebruik daarbij woorden zoals: eerst, daarna, toen, ten slotte. 
  • Goede titel
  • Vergeet je naam niet

Slide 5 - Slide

Wat staat er in de inleiding?

Slide 6 - Open question

Wat staat er in de kern?

Slide 7 - Open question

Heeft een verslag altijd een titel?
A
nee
B
ja

Slide 8 - Quiz

Instructie 5W1H-vragen
5W1H-vragen
  • Wie
  • Wat
  • Waar
  • Wanneer
  • Waarom
  • Hoe
De antwoorden hiervan schrijf je op. Als je de tekst daarna gaat schrijven gebruik je die antwoorden.

Maak opdracht 3 en 4, blz 153

Slide 9 - Slide

Schrijven met afwisseling
Ik had gisteren een toets en toen heb ik deze gemaakt en toen ging het best goed. 

Ik had gisteren een toets. Ik heb deze gemaakt. Het ging best goed. 

Slide 10 - Slide

Schrijven met afwisseling
 Zoals elk jaar is er in mei weer kermis in ons dorp. Alle mensen van ons dorp gaan graag naar de kermis. De meeste mensen van ons dorp vinden het spookhuis het leukst. 

Zoals elk jaar is er in mei weer kermis in ons dorp. Alle inwoners gaan graag naar de kermis. Iedereen vindt het spookhuis het leukst. 

Slide 11 - Slide

Schrijven met afwisseling
Maak opdracht 5

 

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar andere woorden in de tekst. Je hoeft dan niet steeds
hetzelfde woord op te schrijven. Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in de tekst.
Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

Enkelvoud: hij, hem, zij/ze, haar, het
- De buurjongen heeft een scooter. Hij zet hem elke avond in de garage.
- De boerin is aan het werk. Zij melkt haar koeien.
- Het raam staat nog open. Ik ga het straks dicht doen.
Meervoud: ze
- De leerlingen zijn te laat. Ze mogen niet meer naar binnen.







Slide 13 - Slide

Aan de slag
Je maakt opdracht 6 en 7 op bladzijde 154 en 155

Slide 14 - Slide

Afsluiting van de les 
Doel: les 4 Schrijven en formuleren
  • Ik weet hoe ik een verslag moet schrijven.
  • Ik weet hoe ik de 5W1H-vragen gebruik.
  • wie, wat , waar, wanneer, waarom en hoe

Slide 15 - Slide

Wat zijn de 5W vragen die je kunt stellen?

Slide 16 - Open question

Wat is de H-vraag die je kunt stellen?

Slide 17 - Open question

Hoe was jouw werkhouding deze les?

Slide 18 - Open question

Bedankt voor jullie aandacht!
Tot morgen!

Slide 19 - Slide